In een negentiende-eeuws werk over de geschiedenis van Nederland staat dan ook:
“De onlusten, waaraan het Romeinsche rijk thans ten prooi was, gaven aan tallooze zwermen van Barbaren het sein om hun lang bedwongen zucht in het overstroomen van Romes wingewesten te kunnen bevredigen. Aan alle zijden werd het gebied der Romeinen door uit het noorden en oosten aanstormende volken aangetast en overweldigd.” (Kuijpers & Van Duijl, 107)
Grote families?
Zelfs op hedendaagse kaartjes staan de migratiestromen nog aangegeven met dikke pijlen die doorheen heel West-Europa kronkelen alsof ze de verhuizing van hele Germaanse volksstammen aangeven. Het lijkt zo alsof de eerdere Romeinse bevolking op plekken wegtrok, uitstierf of “overweldigd” werd, waarna de nieuwe Germaanse bevolking hun plek in nam. De werkelijkheid is een stuk genuanceerder. Al is het alleen maar omdat het bij de rondtrekkende groepen ging om 10.000 tot 20.000 mensen, ten opzichte van een totale bevolking van bijna 40 miljoen mensen in het hele Romeinse Rijk in de vijfde eeuw.
Zo’n rondtrekkende groep was ook niet biologisch afgebakend. Eerder lijken kleine ‘aristocratische’ elite-groepen een kern te hebben gevormd. Rond zichzelf verzamelden zij vervolgens andere mensen, door middel van allerlei mythologische verhalen en een beroep op een gevoeld verwantschap. Desalniettemin hadden ze een heel werkelijk effect op het Romeinse Rijk.
Interne onrust
Migratie is van alle tijden en bestond dus ook in het Romeinse Rijk. Gedurende de hele expansie van het Rijk hadden Romeinse machthebbers het toegestaan dat groepen van buiten het Rijk zich binnen de grenzen vestigden. Zo was dit waarschijnlijk toegestaan aan de Bataven. Deze groepen gingen vervolgens integraal deel uitmaken van het Rijk. Wel traden Romeinse legers op tegen groepen die zich zonder toestemming op Romeins gebied vestigden, of die plundertochten ondernamen. Er was dus sprake van gecontroleerde, maar continue migratiestromen over de rijksgrenzen.
Deze controle was minder sterk in periodes van interne politieke onrust binnen het Romeinse Rijk. Op momenten waarop meerdere Romeinse leiders tegen elkaar streden om het keizerschap, was het dit conflict om de macht dat prioriteit kreeg boven grensverdediging. Regelmatig riepen ze dan troepen weg van de grens. Het gevolg was dat groepen buiten het Rijk plots veel vrijer de grenzen over kon trekken om zich elders te vestigen en/of plundertochten te houden, niet zelden op uitnodiging van een van de twee kemphanen. Bovendien is het tekenend voor de mate van dreiging die van invallende groepen uitging dat ze nooit prioriteit kregen boven de interne machtsstrijd. De ‘invallers’ wilden doorgaans dan ook vooral ‘Romein worden’, zo werden in de vierde eeuw een aantal Franken hoge Romeinse generaals. Deze invallen waren dus meer een gevolg van interne onrust, dan de oorzaak ervan.
De crisis van de derde eeuw
De derde eeuw na Chr. was zo’n periode van onrust in het Romeinse Rijk. Nadat keizer Severus Alexander (208-235) in 235 om was gebracht door zijn eigen troepen, volgden een aantal zogenoemde ‘soldatenkeizers’ elkaar snel op. Hun machtsbasis lag bij de loyaliteit van bepaalde legeronderdelen, die uiterst veranderlijk was. De continue machtsstrijd verzwakte de Romeinse legers, waarop Germaanse groepen plunderend door de grensprovincies trokken. Daarnaast sloeg in het midden van de derde eeuw de pest toe en destabiliseerde klimaatverandering de landbouw.
In noordwest-Europa verklaarde Marcus Cassianius Latinius Postumus (ca. 215/225-269), de gouverneur van Germania Superior en Inferior (de provincies rond de boven- en benedenloop van de Rijn waar onder andere Brabant deel van was), zich tot keizer na de dood van keizer Valerianus (ca 200-264) in 264. In het oosten was eerder al een Palmyreens Romeins Rijk uitgeroepen. Postumus had effectief gezag in de provincies Germania, Gallia, Hispania en Brittannia en dankte zijn gezag onder andere aan een overwinning op de Franken in 260 in de buurt van Empel.
Uiteindelijk werd dit Gallische Rijk in 274 weer onder centraal Romeins gezag geplaatst na de slag bij Chalons. Omdat de troepen van het Gallische Rijk vooral garnizoenen waren die de grenzen van het Rijk in Noordwest-Europa hadden verdedigd, was die verdediging nu ernstig verzwakt.
Dit proces van het neerslaan van opstanden van troonpretendenten noodzaakte de Romeinse keizers om vanaf het einde van de derde eeuw te kiezen voor een nieuwe aanpak van de grensverdediging. Niet langer werden binnentrekkende groepen aan de grens opgewacht. Om de grensgarnizoenen zo efficiënt mogelijk te gebruiken, lagen ze voortaan in grotere steden in het achterland of op strategisch belangrijke locaties. Van hieruit marcheerden ze vervolgens snel elke dreiging tegemoet.
Het is ingewikkeld om zulke historische ontwikkelingen, die we kennen uit Romeinse teksten en inscripties, te koppelen aan individuele archeologische vondsten. Desalniettemin lijkt het archeologische beeld in Noord-Brabant dit historische verhaal te bevestigen. Zo wijzen vondsten in de buurt van de tempel van Empel, die al vanaf het eind van de tweede eeuw vervallen was, nog op bewoning in de derde en vierde eeuw. Delen van de tempel werden in de vierde eeuw gebruikt in de buurt van Kessel om daar een versterkte nederzetting (castellum) op te trekken. Bovendien werd tussen 347 en 349 in Cuijk nog een monumentale stenen brug over de Maas aangelegd. Op de Brabantse Maasoever verrees in dezelfde periode ook een castellum.
Het gevolg van deze nieuwe grensverdediging was dat een groot deel van wat eerst stabiel Romeins achterland was, nu een gevaarlijke bufferzone werd waar dus steeds minder mensen woonden. Zo is de nederzetting rond de villa en kaboutersberg in Hoogeloon na 270 niet meer bewoond. Ongetwijfeld zal een veranderend klimaat en dus een terugloop in agrarische productie op de zandgronden hierin ook een rol hebben gespeeld. Bovendien bleef de macht in het rijk onstabiel: gedurende de hele vierde en vijfde eeuw werden troepen onttrokken aan de grenzen.
Franken in Brabant
De groepen Franken, waarschijnlijk een confederatie van stammen die van de landbouw leefden en die ten noordwesten van de Rijn woonden, zagen nu hun kans schoon. Ze trokken als gewapende boeren onder andere Zuid-Nederland binnen. De Franken konden hun invloed langzaam uitbreiden en dienden de Romeinse keizers rond 400 als foederati (niet-Romeinse troepen in Romeinse dienst).
Deze ontwikkeling zien we deels terug in het huidige Noord-Brabant. Op het huidige wooneiland De Nielt, ten noorden van Cuijk, zijn sporen gevonden van nieuwe bewoners in een al langer bestaande nederzetting. Vondsten wijzen erop dat het hier gaat om immigranten uit het noordoosten die een rol hadden in de verdediging van de grens. Soortgelijke aanwijzingen voor nieuwe bewoners zijn ook elders in Brabant gevonden: een al oudere nederzetting in de buurt van Breda werd in de vierde eeuw vermoedelijk bewoond door ‘noorderlingen’, evenals een nederzetting in de buurt van Alphen. In de omgeving van Goirle is bovendien tussen 350 en 400 een nieuwe nederzetting gesticht door immigranten uit het noordoosten.
Of deze nieuwe bewoners van Brabant zichzelf Romein, Germaan, of iets heel anders noemden, zullen we waarschijnlijk nooit weten. Het is echter verleidelijk ze te identificeren met de Franken die in deze periode Zuid-Nederland binnentrokken.
In 401 ontvingen de overgebleven Romeinse troepen aan de Rijn een order van Flavius Stilicho (ca. 359-408), op dat moment de hoogste Romeinse generaal in het Westromeinse Rijk. Hij onttrok een groot deel van de troepen aan de Rijngrens. Weer zagen groepen hun kans schoon de Rijn over te steken. De Franken verdedigden de grens, maar konden de invallers niet weerstaan.
Vanaf dat moment brokkelde het Romeins gezag snel af. Een enkele keer vond er nog een veldtocht plaats om gezag te herstellen, maar vaak tevergeefs. De Franken, die woonden rond de benedenloop van de Rijn, konden in deze onrust langzaam hun macht versterken en uitbreiden naar het zuiden, nominaal nog als bondgenoten van de Romeinse keizers. Toen in 476 een echt einde kwam aan het Romeins keizerschap, waren de Franken ook op papier onafhankelijk om hun macht verder te vergroten.
De ontwikkelingen in het Romeinse Rijk vanaf de derde eeuw zijn dus te zien in de archeologie van Noord-Brabant. De veranderde tactiek van grensverdediging is zichtbaar in het Brabantse rivierengebied. Daar vinden namelijk investeringen in defensie en infrastructuur plaats, terwijl de bewoning constant blijft. Ook zien we veranderingen in de bewoning in het achterland. Nederzettingen zijn niet langer bewoond en een handvol noordelijke migranten vestigen zich er in de loop van de vierde eeuw. De Noord-Brabantse bodem toont zo regelmatig hoe het gebied was verbonden met internationale ontwikkelingen. Of deze nieuwe Brabanders zich de 'Franken' noemden, zullen we nooit weten.
Bronnen
Geary, P., Myth of Nations. The Medieval Origins of Europe, Princeton, 2003.
Goldsworthy, A., Pax Romana: War, Peace and Conquest in the Roman World, Londen, 2016.