Miet groeide op in een katholiek gezin met vier broers en vier zussen. Haar vader was linnen- en kamgarenwever en haar moeder had als ongehuwd meisje en in de eerste jaren na haar huwelijk gewerkt als stopster. Van haar ouders kreeg Miet al vroeg het belang van het kunnen lezen en een opleiding mee. Haar moeder had graag gewild dat Miet een opleiding tot coupeuse volgde maar Miet werd daarvoor te ‘wild’ geacht, vooral door zichzelf. Ze ging naar de Lagere Textielschool en haalde een diploma als stopster. Op haar veertiende ging ze werken bij de stopperij van textielfabriek Van Dooren en Dams waar, op de baas na, alleen maar meisjes werkzaam waren.
Al tijdens deze eerste baan zette Miet zich in voor de rechten van de meisjes op de werkvloer. Toen de meisjes zich voortaan om zes uur in plaats van acht uur moeten melden vanwege hoge werkdruk kreeg Miet hen zo ver het werk twee uur stil te leggen uit protest. Haar baas was niet blij met deze houding, maar vanwege het grote tekort aan goede arbeidskrachten kon hij haar niet ontslaan. Miet: “De baas had je nodig. Als hij moeilijk deed, stak ik mijn handen in de lucht. ‘Als ik moet gaan neem ik mijn handen mee’, zei ik er dan bij”.
Tussen haarzelf en de andere meisjes op de stopperij merkte Miet een groot verschil. De andere meisjes waren vooral bezig met het huwelijk en toekomstige kinderen, terwijl Miet in 1935 lid werd van textielarbeidersbond Sint Lambertus. Naar een liefdesrelatie was Miet sowieso niet op zoek, ze werd lid van de Katholieke Jonge Vrouwen waarbij ze de eed aflegde voor haar eenentwintigste niet “in het openbaar in verkering te gaan”.
In de jaren die volgden werkte Miet bij verschillende textielfabrieken. Onder andere bij haar eerdere baas Van Dooren en Dams als hoofdstopster en in Twente waar ze andere meisjes opleidde tot stopster. In 1941 keerde ze vanwege de dood van haar moeder terug naar Tilburg. In deze periode haalde Miet ook haar Mulo-diploma via schriftelijke cursussen en meldde ze zich als enige vrouw aan voor de sociale school van de Katholieke Arbeiders Beweging (KAB). De KAB was een parapluorganisatie van vakbonden en maatschappelijke en culturele instellingen met een katholieke achtergrond, en zou in het leven van Miet een belangrijke rol gaan spelen.
De Katholieke Arbeiders Vrouwenbeweging
In 1955 nam Miet de beslissing uit de textielnijverheid te stappen. Er was voor vrouwen niet veel toekomst in deze sector en ze kreeg de kans een grotere rol te gaan spelen binnen de Katholieke Arbeiders Vrouwenbeweging (KAV). De KAV was een dochterorganisatie van de KAB en had als doel om arbeidersvrouwen “vorming en voorlichting” te bieden en “mee te helpen aan herstel van waarden in de katholieke arbeidersstand”. Lezingen, bijeenkomsten gericht op onderlinge steun en solidariteit, bedevaarten maar ook ontspanning en uitstapjes stonden op het programma van de KAV. In de eerste helft van de jaren vijftig groeide het aantal leden van de KAV uit tot ruim 45.000, waardoor er behoefte kwam aan niet één maar twee leidsters per bisdom. Van Puijenbroek was al enkele jaren voorzitster van de Tilburgse afdeling van de KAV en kreeg de kans door te groeien tot tweede leidster van het bisdom ‘s-Hertogenbosch. Miet was de enige leidster die ook werkelijk uit een arbeidersgezin afkomstig was. Tot 1975 zou ze deze functie blijven vervullen.
Ook in deze functie liet Miet geregeld van zich horen over de rol van vrouwen in de samenleving, vanuit de overtuiging dat vrouwen meer konden bereiken dan dat toen voor vele van hen het geval was. Ze organiseerde binnen de KAV politieke voorlichting voor vrouwen en thema-avonden over sociale vorming. Daarnaast spoorde ze vrouwen aan volwassenenonderwijs te volgen. Haar doel was om leden van de KAV meer politiek betrokken te maken. Helaas bleken de politiek geladen bijeenkomsten die ze organiseerde minder mensen te trekken dan de rest van de programmering die de KAV aanbood en kon Miet haar doel niet realiseren.
In haar tijd als leidster liep Miet zelf ook aan tegen de verschillen tussen mannen en vrouwen, niet alleen binnen de samenleving maar ook binnen de KAB. Van Puijenbroek nam in deze situaties vaak geen blad voor de mond: “Ook binnen de KAB heb ik me vaak afgezet tegen mannen die het niet konden hebben als een vrouw wat presteerde. Die vasthielden aan dat beeld van moeder en de vrouw. ‘In 50 voor Christus kwamen de Batavieren ons land binnen, maar nu lopen ze er nog rond’, hield ik ze dan voor”. Van Puijenbroek noemde zichzelf geëmancipeerd maar geen feminist, kenmerkend voor vrouwen uit de arbeidersbeweging.
Bestuurlijke carriere
Miet was zich blijven ontwikkelen door middel van een cursus Middelbare Sociale Arbeid en latere studies rechten en antropologie. Daarnaast werd ze in 1953 lid van de Katholieke Volkspartij (KVP). Ze hoopte via de KAV meer vrouwen aan te kunnen sporen lid te worden van deze politieke partij, maar helaas lukte dit niet. Namens de KVP zetelde ze sinds 1953 in de Tilburgse gemeenteraad. Binnen de partij kreeg Van Puijenbroek de bijnaam ‘Rooie Miet’, vanwege haar kritische en onafhankelijke houding. Ondanks haar denkbeelden over de positie van de arbeider op de werkvloer en in de samenleving is ze nooit overgestapt naar de Partij van de Arbeid, omdat ze naar eigen zeggen “geen lid van hun partij te kunnen worden vanwege munne rugzak”, een verwijzing naar haar katholieke achtergrond.
Van Puijenbroek was zevenendertig jaar aaneengesloten gemeenteraadslid en breidde haar carrière uit als Provinciale Staten lid voor het CDA. Met name onder de Tilburgers verwierf ze grote populariteit, terug te zien in de voorkeursstemmen die ze kreeg tijdens verkiezingen. In 1972 kwam dankzij Miet de eerste emancipatienota van Tilburg tot stand. Uiteindelijk werd ze in 1987 de eerste vrouwelijke wethouder van Tilburg, belast met de portefeuille sociale zaken en cultuur. Dit ging niet zonder slag of stoot. “Als wethouder was ik een moetje”, zei ze zelf, “Ik heb mijn wethouderschap niet cadeau gekregen na vijfentwintig jaar lidmaatschap van de raad. Ze konden er niet meer onderuit”. Als wethouder kreeg ze vaker het verwijt te emotioneel te zijn in haar functie, zelf was ze het daar niet mee eens: “Ik ben niet van plan in een keurslijf te lopen, ook al ben ik wethouder”. Haar wethouderschap zou één collegeperiode duren. Vanuit het CDA werd niet gevraagd of ze nog langer door wilde gaan of wilde stoppen, hetgeen ze de partij achteraf kwalijk nam.
In 1990 stopte Miet in de gemeenteraad om geschiedenis en filosofie te studeren, in 1999 overleed ze. In datzelfde jaar werd ze door de lezers van het Brabants dagblad uitgeroepen tot ‘Tilburger van de twintigste eeuw’. Op internationale vrouwendag 2000 werd er een standbeeld van Miet van Puijenbroek onthuld bij het entree van het Textielmuseum. Verder ontving ze voor haar dood de grote zilveren legpenning van Tilburg, de erepenning van de Tilburgse Kunststichting en werd ze benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Bronnen
Derks, M. en Huisman, M., Edelmoedig, fier en vrij: katholieke arbeidersvrouwen en hun beweging in de twintigste eeuw, Hilversum, 2002.
Gorisse, c. (red.), Tilburg, stad met een levend verleden, Tilburg, 2001, 473-475.
Tacken, T., “Miet van Puijenbroek (1914). De rugzak van een strijdbare vrouw”, in: Tilburg Tijdschrift voor Geschiedenis, monumenten en cultuur (jrg, 14, nr.3, 1996), 102-105.