Gedoe om onafhankelijke enclaves
De soldaten die Uden en Volkel belaagden namen deel aan het vier maanden durende beleg van de vestingstad Grave, die toen nog in handen van de Fransen was. Maar tussendoor bivakkeerden velen van hen in het zeer nabijgelegen Land van Ravenstein. Vaak aangemoedigd door hun bevelvoerders, misdroegen ze zich daar alsof ze in vijandig gebied opereerden. Let wel, Uden en Volkel lagen in het Land van Ravenstein, niet in de Republiek. Maakte dat verschil? Misschien wel, maar om dat duidelijk te maken, gaan we even terug in de tijd.
Sinds de Vrede van Münster in 1648 was de Republiek na een woelige periode van 80 jaar eindelijk een soeverein land dat officiële erkenning genoot van zijn vroegere vorst, de koning van Spanje. Die had ook het noordelijke gedeelte van het voormalige hertogdom Brabant moeten afstaan aan de jonge Republiek. Dat gedeelte, Staats-Brabant genaamd, werd beschouwd als veroverd gebied en verkreeg niet de status van de andere zeven gewesten. Het werd bestuurd door de Staten-Generaal in Den Haag.
In 1648 wisten de Haagse heren drommels goed dat zij niet de soevereiniteit bezaten over enkele gebieden in het noordoosten van Staats-Brabant. Het betrof oorspronkelijk Brabantse territoria die al in de late middeleeuwen buiten de directe invloedssfeer van de hertog waren geraakt, zoals het dorp Lith, het graafschap Megen en het Land van Ravenstein. In Den Haag was men er evenmin van gecharmeerd dat de overheden van die gebieden meestal rooms-katholiek waren en dus het katholieke kerkvolk daar geen duimbreed in de weg legden. Geredeneerd vanuit de Staten-Generaal was er veel aan gelegen, deze “vrije territoria” in te lijven bij de Republiek. Op 6 november 1671 sloten de Staten-Generaal een verdrag met de Prins-bisschop van Luik waarbij onder andere bepaald werd dat Lith voortaan onder de Republiek ressorteerde en onderdeel werd van Staats-Brabant. Daarbij werd eraan voorbijgegaan dat het Luikse kathedraal kapittel van Sint-Lambertus de soevereiniteit over Lith bezat, niet de Prins-bisschop. Nog jaren nadien heeft het kapittel geprobeerd zijn recht te halen – tevergeefs!
Het graafschap Megen daarentegen kon, zij het niet moeiteloos, zijn “status aparte” behouden. Geen wonder, want het vestingstadje Megen was al ruim vóór 1600 ontmanteld en telde dus strategisch niet meer mee. Ook het Land van Ravenstein behield zijn eigen heer. Al ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog had die wel moeten toestaan dat het vestingstadje Ravenstein een Staats garnizoen zou herbergen, met een eigen protestantse garnizoenskerk. En in het voorjaar van 1672 lagen de Hollandse soldaten er nog steeds. Philips Wilhelm (1615-1690), hertog van de Palts-Neuburg, was toen heer van Ravenstein.
Op 6 april 1672 verklaarde de Franse koning Lodewijk XIV (1638-1715) de oorlog aan de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Staten-Generaal wezen vervolgens de vesting Grave aan als de tot het uiterste te verdedigen positie langs de Maas tussen Megen en Venlo. Daartoe moesten alle Staatse soldaten in Ravenstein en het Genneperhuis verhuizen naar Grave. Op 23 juni verlieten de Hollandse militairen met al hun artillerie, munitie en voedselvoorraden Ravenstein. Zonder slag of stoot viel het stadje daarna in handen van de Fransen, die de vesting meteen lieten ontmantelen. Een en ander geschiedde met instemming van de heer, Philips Wilhelm. Eind juli bracht deze, samen met zijn zoon Johan Wilhelm (1658-1758), een bezoek aan Lodewijk XIV, die op dat moment bij zijn troepen in Boxtel verbleef. Hij feliciteerde de koning met diens behaalde overwinningen. Hoe zou dit gedrag van de heer van Ravenstein bij het Hollandse kamp zijn overgekomen? Natuurlijk had Philips Wilhelm de Republiek niet de oorlog verklaard, maar hij gedroeg zich wel als een bondgenoot van de Franse koning.
Gevaarlijke tijden voor Uden en Volkel
Hoog tijd om terug te keren naar Uden en Volkel tijdens de zomermaanden van 1674. We zijn redelijk goed geïnformeerd over hetgeen de inwoners overkwam. Want de schepenen namen nadien de moeite om de geleden schade te laten inventariseren en op schrift te stellen. In geld uitgedrukt kwam die neer op ruim 50.000 gulden. In de eerste regels van het proces-verbaal ging het nog om de levering van karren aan de troepen: 12 weken minimaal 12 karren per dag (maar soms zelfs 30). De voermannen moesten mee, op eigen risico: “pericul van […] op periculeuse plaetsen te gaen, behalven gestooten ende geslaegen te worden.”
Al heel snel komen we legercommandant Franckenbergh tegen. Zo had Uden keurig op tijd de afgesproken hoeveelheid fourage aan deze man geleverd, maar werden “de onderdaenen nochtans geconstringeert dagelicx soo veel bij te schaffen als deselve naer eijgen moetwill hebben wouden, als anders nijet soeckende als alleen occasie te mogen hebben om te plunderen, ende hebben gelevert”. Na een lange reeks leveringen van goederen, paarden, fourage en honderden guldens aan Franckenbergh stuurde deze zijn manschappen naar Volkel om daar 50 schapen te stelen. Vervolgens werd Uden “gantsch uijt geplundert, ende naerdien dat aen [….] Franckenbergh wierde bewiesen ende mit vingeren getoont de afgeplunderde beesten, verckens, kaaren etc. int quartier, ende daerop niet wiste te repliceeren, seijde: ‘Ghij sijt leckers’.”
Na de inname van Grave en de aftocht van de Franse bezetters was Franckenbergh samen met generaal-majoor Alexander van Spaen (1619-1692) en hun ruiterij ingekwartierd in de dorpen van de Ravensteinse Maaskant. Niettemin dwongen de heren de Ravensteinse Heikant - de dorpen Uden, Volkel, Boekel en Zeeland - een bedrag van ruim 1100 gulden te betalen. Dat was zogenaamd voor haver, maar volgens de luitenant die het geld in ontvangst nam, hadden beide officieren het geld onderling verdeeld. Tot zover Franckenbergh.
Werd Volkel al genoemd in verband met 50 geroofde schapen, nadien trokken huurlingen in Hollandse dienst, afkomstig uit het hertogdom Koerland (het westen van het huidige Letland), plunderend door het dorp “wegens een doot gebleven peert” dat vanuit Volkel was geleverd. Eén inwoner schoten zij dood en enkele dorpsgenoten liepen verwondingen op. Bovendien eisten de huurlingen 50 gulden voor het dode paard. Ongetwijfeld hebben deze gebeurtenissen bij de oudste inwoners traumatische herinneringen opgeroepen aan de 25e oktober 1635, toen muitende Kroatische huurlingen het dorp binnenvielen. Maar liefst 22 inwoners werden toen “jammerlyck sonder genade dootgeslagen ende ettelyck gevangen, die oijck somige in de gevanckenis gestorven sijn”. Mogelijk betrof alleen al het aantal overledenen meer dan 10% van het toenmalige inwonertal! In 2022 wordt de herinnering aan dit oorlogsdrama nog levend gehouden: er is in Volkel een Kroatenstraat….
De totale schade die het Land van Ravenstein ten gevolge van het beleg van Grave opliep, bedroeg zeker 80.000 gulden, waarvan dus 50.000 alleen al in Uden en Volkel. Daardoor en ook vanwege eerdere Franse “contributies” zuchtten vrijwel alle lokale besturen nog jarenlang onder een schuldenlast van enkele duizenden guldens, Uden en Volkel zelfs van 25.000 gulden. Ze meldden dat ook aan hun landsheer.
In de loop van 1675 kwam het opperbevel van de Hollandse troepen langzamerhand tot het besef dat het bezorgen van overlast aan de inwoners van het Land van Ravenstein kon leiden tot de verslechtering van de relaties met een aantal Duitse vorsten, in het bijzonder met Philips Wilhelm van Palts-Neuburg. Op 25 juni stuurde Johan Maurits (1604-1679), prins van Nassau-Siegen, als eerste veldmaarschalk van de Hollandse troepen mede namens stadhouder Willem III (1650-1702) vanuit Grave een duidelijke dagorder naar alle militairen: geen inkwartieringen meer in het Land van Ravenstein en een expliciet verbod op acties die schade of overlast zouden bezorgen aan de inwoners “het sij aen koorn, gras, huijsinge of stallinge, bestialen of andersins; item int afparssen van eeten en drincken”.
Op 6 juli 1681, dus drie jaar na de Vrede van Nijmegen, vaardigde stadhouder Willem III nogmaals een soortgelijk bevel uit. Het is overigens opvallend dat de vice-drost van het Land van Ravenstein in november 1676 de lokale bestuurders en de inwoners van de heerlijkheid nog uitdrukkelijk moest verbieden onderdak of andere diensten te verlenen aan officieren en manschappen uit omliggende garnizoensplaatsen. Blijkbaar was zo’n verbod hard nodig. Al met al is het duidelijk dat beide partijen, door schade en schande wijs geworden, duidelijke regels hadden gesteld. “Doch in deze troebelige tijden kwam dikwijls de willekeur van den soldaat en gebrek aan veerkracht bij dorpsbesturen den eenvoudigen landsman duur te staan.” Aldus luidt de conclusie die Antonius van Hoogstraten, priester en groot kenner van de geschiedenis van het Land van Ravenstein, in de zestiger jaren van de negentiende eeuw met betrekking tot dit onderwerp trok. En daar sluit ik mij graag bij aan.
Bronnen
Buijks, H., "‘…in dese quade conjuncture van tijde…’ Noordoost-Brabant 1672-1676", in: J. Knegtel en J. Cuijpers (red), Rampjaar of jubeljaar? Brabant in 1672-74, Tilburg en Woudrichem, 2022.
Bormans, S. en E. Schoolmeesters, Cartulaire de l’église Saint-Lambert de Liège, Tome VI, Brussel, 1933, p. 488-505.
BHIC, Archief nr. 7651, Dorpsbestuur Uden, 1526-1813, “Rekening van hetgeen Uden in het beleg van Grave te gelden heeft, 1674.11.21”, inventarisnummer 279.
BHIC, Archief nr. 1456, RK Doopboek Uden 1625-1652, inventarisnummer 1, aantekening meteen na titelblad.