Grote broer
Martinus (Ties) van den Hurk werd op 15 juli 1893 in Heesch geboren als de oudste zoon van Petrus van den Hurk (1854-1933) en Maria Anna Loeffen (1858-1923). Het jaar daarop verhuisde het jonge boerengezin naar het Kantje in Nistelrode. Daar werden nog drie broers en een zus geboren. Een van hen was Bert van den Hurk, vader van de auteur
Mijn ”ome Ties” was wat groter en forser dan de rest. Een soort ‘grote broer’ dus. Zeker toen hij van 1915 tot 1918 ‘oorlogsplichtig militair’ werd. Trots poseert hij op een foto uit die tijd. Hij was gelegerd in Ossendrecht en hielp mee bij de bewaking van de Belgische grens. “We reden op paarden en sliepen bij de boeren in het hooi”, vertelde hij mij. “We roken een beetje aan de grote wereld, maar het duurde wel allemaal heel erg lang. We doodden de tijd met wachtlopen en ‘schik’ maken onder elkaar. Maar het liefst van alles gingen we weer zo gauw mogelijk naar huis, naar onze eigen boerderij.”
Verenigingsman
Enkele jaren na het beëindigen van de Eerste Wereldoorlog stapte hij in het boeren verenigingsleven in zijn dorp Samen met Cornelis (Knillis) van Santvoort (1888- 1947) richtte hij in 1921 de Onderlinge veeverzekering van de NCB (Noordbrabantse Christelijke Boerenbond) op. Mijn oom werd voorzitter en Knillis secretaris-penningmeester. Meer dan veertig jaar zouden ze samen het Veefonds besturen. Dat keerde geld uit als er een koe of kalf ‘kapot ging’. Zo zeiden ze dat toen.
In 1924 werd mijn oom ook voorzitter van het Paardenfonds, weer met Knillis als secretaris. Verder werd hij voorzitter van de Varkensfokvereniging. In 1932 werd hij bestuurslid en enkele jaren later voorzitter van de NCB afdeling Nistelrode. Dat was misschien wel zijn belangrijkste functie tot dan toe. De plaatselijke afdeling van de NCB verenigde vrijwel alle boeren ter plaatse en had allerlei onderafdelingen. In 1936 werd mijn oom samen met Knillis van Santvoort bestuurslid van de fok- en controlevereniging voor melkvee. In de crisisjaren, waarin het platteland hard getroffen werd, werd hij districtssecretaris van de Landbouwcrisisorganisatie van de NCB en in de oorlogsjaren plaatselijk bureauhouder van de Voedselcommissaris. In die functie, regelde hij de distributie van landbouwproducten in zijn district. Dat werd gedaan omdat er zowel voor mensen als dieren een groot tekort aan voedsel was. Met een “meitelling” en “veeboekjes” werd de veestapel bijgehouden en per boerderij werd bepaald hoeveel veevoer daarvoor nodig was. Er werd ook precies aangegeven hoeveel varkensvlees, melk, aardappelen, rogge, tarwe e.d. “men moest leveren aan de voedseldistributie”. De feitelijke toedeling van voedsel aan de bevolking werd gerantsoeneerd met bonkaarten. Dat hele systeem heeft ook na de oorlog nog lang gefunctioneerd, wel tot begin jaren ‘50. Het bureauhouderschap was een betaalde functie. Geen vetpot, maar voor hem te doen omdat hij ook nog inkomsten had van zijn boerderij en daar bleef wonen. Zowat tegelijkertijd werd hij hoofdbestuurslid van de Coöperatieve Roermondsche Eiermijn (CRE) en van Waterschap de Aa.
Burgemeester in oorlogstijd
Intussen was mijn oom ook in de gemeentepolitiek gestapt. In 1931 werd hij raadslid van de gemeente Nistelrode. Vier jaar later, op 3 september 1935, werd hij gekozen tot wethouder. Al op 7 oktober 1935 zat hij als locoburgemeester de gemeenteraad voor. Burgemeester Frans Hochstenbach (1871-1936) was ernstig ziek geworden en overleed in maart 1936. Op 1 juni 1936 werd hij opgevolgd door Walterus van Hout (1902-1958), een nog maar 34 jaar oude zoon van de burgemeester van Helmond. Die had last van TBC. Toen Nederland in mei 1940 werd bezet, brak hem dat al snel op. Vanaf 21 november 1940 liet hij zich vervangen door mijn oom. Twee jaar later, op 1 juni 1942, liep de zesjarige ambtstermijn van Van Hout af. Zijn gezondheid was nog steeds zwak. Binnenlandse Zaken bood hem daarom aan om met pensioen te gaan. Intussen deden de provincie en het rijk bij herhaling een beroep op mijn oom om Van Hout op te volgen. Dat wees hij tot drie keer toe af, want hij wist heel goed dat hij vroeg of laat klem zou komen te zitten tussen de eigen bevolking en de bezetter. Maar na opnieuw een telefoontje uit Den Haag en opnieuw aandringen van zijn vriend en vertrouweling pastoor J. Groenen (“anders krijgen we een NSB burgemeester”) stemde hij toe. Zo werd hij per 1 oktober 1942 benoemd tot burgemeester.
Het burgemeesterschap was inderdaad loodzwaar. Enerzijds kon mijn oom veel doen om de ellende van de bezetting te verzachten. Via persoonlijk contact met het Arbeidsbureau in Oss of met (on)gezondheidsverklaringen van dokter Trügg wist hij bijvoorbeeld verschillende mensen uit het kamp van de N.A.D (Nederlandse Arbeids Dienst) in Nistelrode of uit de Arbeidseinsatz in Duitsland te houden. Hij reisde af naar Den Haag om twee krijgsgevangenen vrij te krijgen. Om de hoge heren gunstig te stemmen liet hij ze meesmullen van zijn dik belegde boeren boterhammen. Hij zorgde ervoor dat enkele jongens vrij kwamen nadat ze waren opgepakt tijdens een razzia. Anderen waarschuwde hij dat ze moesten maken dat ze wegkwamen. Vier boeren wist hij los te krijgen nadat ze in mei 1943 hadden geweigerd om melk te leveren aan de Nistelrodese melkfabriek Door Eendracht Sterk. Die staking was een landelijke protest tegen de toenemende onderdrukking door de Duitsers. Hij verloste de voorzitter en secretaris van de Jonge Boerenstand uit handen van de pro-Duitse veldwachter Van de Ven. Op gezag van mijn oom werden op de secretarie op grote schaal valse persoonsbewijzen, bonkaarten en ausweisen verstrekt, zelfs voor mensen van buiten de gemeente. En de vele onderduikadressen die er waren in de gemeente werden verzwegen. Een van die adressen lag schuin tegenover het gemeentehuis. Waar hij maar kon werkte hij zo samen met de ondergrondse. Zijn aantekeningen daarvan bewaarde hij zorgvuldig thuis. Waren die gevonden dan hadden die hem het leven kunnen kosten.
Anderzijds kon hij niet altijd nee verkopen tegen de bezetter. In 1941 moest hij samen met wethouder A. Bosch mensen aanwijzen voor Arbeidseinsatz in Duitsland. En in 1944 moest hij op eigen gezag “mensen en spannen” aanwijzen om op vliegveld Volkel herstelwerkzaamheden te verrichten. Dat werd steeds meer nodig na bombardementen door de Engelsen. Voldeed mijn oom niet aan die opdracht dan zouden er veel gijzelaars worden opgepakt. Met grote tegenzin wees hij mensen aan. Maar hij vond het prima als ze niet gingen.
Onderduikperiode
Op den duur was al dat actieve en passieve verzet niet vol te houden. In juli 1944 kreeg hij een heftige aanvaring met de Duitse toezichthouder op de burgemeesters. De mensen die werden aangewezen moesten ook werkelijk naar Volkel gaan. Na een tip van de ondergrondse dook hij onder. Zonder thuis aan zijn broer Dôt en zijn zus Dôrke iets te zeggen fietste hij op 17 juli 1944 van zijn boerderij aan het Kantje naar Oirschot. Via pastoor Liebregts van Vorstenbosch had hij daar een onderduikadres gevonden bij de familie Van de Ven aan de Vier Uitersten. Achter hun huis stond een schuur. Samen met een andere onderduiker vond hij daar onderdak. Maria van de Ven en haar zusje gingen daar graag met hem wandelen. “Wij noemden hem ‘d’n Ome”, vertelt Maria. “Met brede gebaren en humor vertelde hij ons leuke verhaaltjes. Daar moesten wij vaak om lachen.” Na de slag om Oirschot moest mijn oom opnieuw vluchten. Deze keer vond hij onderdak via molenaar Roozen in Moergestel, een zwager van de Nistelrodese gemeentesecretaris Tonies. Ook daar konden de Duitsers hem niet vinden, ook al bedreigden ze thuis aan het Kantje zijn broer Bert (mijn vader) met een pistool. Pas toen Moergestel eind oktober 1944 werd bevrijd kon mijn oom weer naar huis.
Waarnemend burgemeester
Terwijl hij was ondergedoken werd mijn oom op 28 augustus 1944 in opdracht van de bezetter ontslagen. Na de bevrijding werd hij door de Nederlandse overheid ‘gestaakt’ in afwachting van een onderzoek naar zijn handelen tijdens de oorlog. Hangende dit onderzoek werd wethouder A. Bosch per 1 oktober 1944 door Commissaris Jhr. Mr. Smits van Oyen benoemd tot waarnemend burgemeester. Op 30 april 1945 oordeelde de zuiveringscommissie positief over mijn oom en werd hij per 1 juni 1945 door de genoemde commissaris weer benoemd tot waarnemend burgemeester.
Burgemeester Van Hout
Intussen was burgemeester Van Hout al vijf jaar met ziekteverlof. Toen mijn oom op 1 juni 1945 tot zijn waarnemer werd benoemd, keerde hij plotseling terug uit het sanatorium in Bilthoven en meldde hij aan Commissaris Smits van Oyen dat hij zijn ambt weer op zich nam. Daarbij beriep hij zich op het ‘Besluit Tijdelijke Voorziening Bestuur van Provinciën en Gemeenten’ dat was vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 5 september 1944 Volgens dat besluit hadden burgemeesters die tijdens de bezetting waren ontslagen of met pensioen gegaan en die geen onvaderlandslievend gedrag hadden vertoond, het recht om na de bevrijding hun functie weer op zich te nemen.
Bij die korte terugkomst in Nistelrode om zijn positie veilig te stellen, bleef het echter, want enkele dagen later ging Van Hout weer met ziekteverlof en liet hij het waarnemend burgemeesterschap weer over aan mijn oom. Tegelijk startte hij met enkele medestanders, onder wie wethouder Bosch, een lastercampagne tegen mijn oom, de gemeentesecretaris en de pastoor. Commissaris van de Koningin Jan de Quay (1901-1985) hakte, na overleg met het bisdom Den Bosch, de knoop door en benoemde Van Hout met ingang van 1 januari 1947 voor een proefperiode van een half jaar. Daarbij kreeg hij de opdracht om zijn vaak ontactische optreden te herzien. Dat lukte van lieverlee, zij het lange tijd nog met grote tegenzin van secretaris Tonies, wethouder Tinus van Kessel, de meeste raadsleden en pastoor Groenen. Uiteindelijk bleef hij burgemeester tot zijn dood op 7 januari 1958. Hij was toen 55 jaar oud.
Weer wethouder en verenigingsman
Na de herbenoeming van Van Hout werd mijn oom weer wethouder en locoburgemeester. En hij pakte zijn verenigingsleven weer op. Hij zat acht jaar in het bestuur van de naoorlogse Rijksdienst Landbouwherstel in Noord-Brabant, later omgezet in de Inspectie wederopbouw boerderijen. Van 1943 tot 1967 was hij voorzitter van de plaatselijke Coöperatieve Aan- en Verkoopvereniging (CAV) van de NCB. Die meest herkenbare werkmaatschappij van de NCB had een ‘pakhuis’ waar boeren en burgers terecht konden voor dierenvoeders en allerlei ander (boeren)gerief. In 1946 werd hij secretaris van de plaatselijke bijenhoudersbond en in 1952 hoofdbestuurslid van de pluimveehoudersbond van de NCB. Verder was hij kringafgevaardigde bij de Coöperatieve Pluimvee Verkoopvereniging in Boxmeer en hoofdbestuurslid van het Provinciaal Varkensstamboek.
Zo verzamelde hij nog wat meer functies op boerengebied. Maar zijn grootste passie bleef de gemeente. Tot zijn spijt eindigde zijn wethouderschap in 1966 na een loting omdat de stemmen staakten. Daarna bleef hij nog raadslid tot 1970. Tegelijk daarmee werd hij voorzitter van de plaatselijke bejaardenbond, weer met zijn trouwe vriend Knillis van Santvoort als secretaris. Tenslotte overleed hij in 1972 op 78-jarige leeftijd in Verpleeghuis Vita Nova in Oss. Kort tevoren had hij tot zijn grote verdriet zijn zus Dôrke naar verpleeghuis De Nieuwe Hoeven in Schaijk moeten brengen. Zijn broer Dôt was al vijf jaar eerder overleden in hun bejaardenwoning aan de Wevershof in Nistelrode.
Bronnen
"Vandaag drievoudig robijnen jubileum", in: Brabants Dagblad (11 juli 1961).
Foto’s en documentatie in eigen bezit, met uitzondering van de foto's uit de collectie van Heemkundekring Nistelvorst.