Psychotechniek
Als telg uit een oud Brabants geslacht, waaruit steeds hoge militairen en bestuurders gerekruteerd waren, en als gymnasiast op het jezuïetencollege in Katwijk, waar hij in 1920 examen deed, werd de jonge De Quay opgevoed in een traditioneel katholieke omgeving. Tot aan het einde van zijn leven zou het geloof voor hem een van de belangrijkste factoren voor zijn denken en handelen blijven.
In weerwil van de familietraditie en ondanks zijn persoonlijke interesse voor een militaire loopbaan koos De Quay ervoor, nadat hij in 1924 het kandidaatsexamen rechten behaalde, psychologie te gaan studeren. In 1926 deed hij doctoraalexamen en in 1927, na een studiereis door de Verenigde Staten, promoveerde hij op Het aandeel der senorische en motorische componenten in het verloop van leer- en arbeidsproces. In 1928 was De Quay reeds benoemd tot lector in de psychotechniek van het bedrijf aan de Roomsch-Katholieke Handelshogeschool in Tilburg die in 1927 haar poorten voor de studenten opende.
Zijn lectorschap combineerde hij met werkzaamheden op het eerste psychotechnisch laboratorium van de PTT, bij het organisatiebureau Berenschot en bij C&A. In 1933 werd De Quay in Tilburg benoemd tot hoogleraar in de bedrijfsleer en de psychotechniek. Eveneens aan de hogeschool werd hij in 1934 directeur van het Economisch-Technologisch Instituut (ETI). Vanaf 1935 vervulde hij dezelfde functie bij het ETI van Noord-Brabant. Bovendien trad De Quay toe tot de redactie van het in 1935 opgerichte Maandschrift Economie.
Als docent werden zijn beminnelijkheid en plooibaarheid al algemeen erkend. Vooral vanwege deze karaktereigenschappen zou De Quay zich gedurende de rest van zijn leven als een bindende figuur laten kennen; de loyaliteit die hij opriep bij de personen die met hem samenwerkten, was in elke fase van zijn leven even groot.
Over de katholieke grenzen heen
Naarmate de economische crisis van de jaren dertig dieper werd, toonde De Quay zich een steeds groter pleitbezorger van de verplichte arbeidsdienst voor werkloze jongeren. Gedreven door corporatieve en christelijke idealen - kenmerk van een groot gedeelte van de katholieke elite in de jaren dertig - bewoog hij zich in kringen waarin de corporatieve opbouw van de maatschappij werd bepleit als alternatief voor het fascisme en communisme enerzijds en de liberale staat anderzijds. Tegelijkertijd gaf De Quay er in de jaren dertig blijk van over de eigen strikt katholieke grenzen te kunnen en willen heenkijken.
Zo nam hij enthousiast deel aan de zogenaamde 'Woudschotenconferenties', waar jongeren van verschillende politieke overtuiging met elkaar spraken over de door hen als noodzakelijk gevoelde staatkundige vernieuwing door opheffing van de heersende politieke verdeeldheid. Ook publiceerde hij over maatschappelijke vraagstukken in een niet met een godsdienstige of politieke overtuiging verbonden blad als Het Gemeenebest. Als voorman van de katholieke verkennerij streefde De Quay bovendien bewust goede contacten en zelfs een samengaan met de neutrale organisaties na.
Het voorzitterschap van de Roomsch-Katholieke Staatspartij, hem in 1937 aangeboden, ambieerde hij niet. Grote zorg over de kracht van de Nederlandse defensie bracht hem ertoe het voorzitterschap op zich te nemen van de in 1936 opgerichte Vereeniging voor Nationale Veiligheid. Direct voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog werd De Quay gemobiliseerd als reservekapitein met de speciale opdracht de gemeenschapsgeest en het moreel van het Nederlandse leger te bewaken. Al snel na de capitulatie in mei 1940 werd hij benoemd tot regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid.
De Nederlandse Unie
In de zomer van 1940 deed De Quay al afstand van deze functie om een stap te ondernemen die hem tot het einde van zijn leven zou achtervolgen. Samen met L. Einthoven en J. Linthorst Homan richtte hij op 24 juli de Nederlandse Unie op. 'Uit den nood der tijden...geboren' en onder 'erkenning van de gewijzigde verhoudingen' riep het driemanschap de bevolking op samen met hen te streven naar 'een nieuwe Nederlandsche saamhorigheid'. Binnen enkele maanden telde de organisatie honderdduizenden leden.
Aanvankelijk kwam het driemanschap aan een aantal eisen van de bezetter tegemoet, hetgeen de Duitse autoriteiten de stille hoop deed koesteren via de Nederlandse Unie het maatschappelijke leven in Nederland in nationaal-socialistische zin te kunnen beïnvloeden. Toen dat niet mogelijk bleek, werd de Unie in december 1941 uiteindelijk door de Duitsers verboden.
Gijzelaar van Gestel
De Quay werd in juli 1942 geïnterneerd. Eerst in het kamp Haaren, maar al spoedig werd hij overgebracht naar het klein-seminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel, waar vooraanstaande Nederlanders van velerlei politieke overtuiging werden vastgehouden. Bij de plannen die door deze 'gijzelaars van Gestel' werden gemaakt over de naoorlogse inrichting van de maatschappij was De Quay, als belangrijkste katholieke vertegenwoordiger, sterk betrokken. Als lid van de kerngroep van de gijzelaars, de 'Heren Zeventien', werd hij opgenomen in de top van de organisatie die pas later Nederlandse Volksbeweging (NVB) zou gaan heten.
De Quay verliet Beekvliet in de zomer van 1943. Hij dook onder en onderhield regelmatige contacten met de illegaliteit. Door generaal H.J. Kruls, de commandant van het Militair Gezag, werd hij in het najaar van 1944 benoemd tot voorzitter van het College van Commissarissen voor Landbouw, Handel en Nijverheid. In die functie diende hij toe te zien op het opnieuw op gang komen van het economische leven in het bevrijde zuiden.
Rond de jaarwisseling van 1945 werd De Quay twee keer naar Londen geroepen om koningin Wilhelmina van advies te dienen. Haar persoonlijke overtuiging dat Nederland na de bevrijding moest worden bestuurd door 'vernieuwde mensen' leidde er toe dat De Quay, die zij voldoende 'vernieuwd' achtte, in het laatste kabinet-Gerbrandy tot minister van Oorlog werd benoemd. Deze functie heeft hij slechts kort - van april tot juni 1945 - uitgeoefend.
Oordeel
Direct na de bevrijding barstte de discussie over de Nederlandse Unie los. Het was met name de toenmalige vice-premier W. Drees die op een officiële beoordeling van de Unie aandrong. Tot die tijd - zo meende hij, en met hem vele sociaal-democraten en de niet katholieke illegaliteit - zou De Quay niet benoembaar moeten zijn in enigerlei functie. In het nieuwe kabinet was daarom voor hem geen plaats.
De leiding van de NVB nam hem om dezelfde reden aanvankelijk niet op in haar hoofdbestuur. Daartoe nog eens aangespoord door aartsbisschop J. de Jong koos De Quay er voor toe te treden tot de in december 1945 opgerichte Katholieke Volkspartij. De geplande 'doorbraak' onderging hiermee een grote aderlating, aangezien deze stap van De Quay -zeer gezien in het zuiden- voor vele anderen het signaal was de NVB eveneens de rug toe te keren.
Een door de toenmalige premier, W. Schermerhorn, ingestelde commissie sprak in 1946 een over het algemeen gunstig oordeel uit over de Nederlandse Unie. De benoeming van De Quay tot commissaris van de Koningin in Noord-Brabant werd hiermee vrijgemaakt. Vaak zijn deze jaren, ook door hemzelf, aangemerkt als de gelukkigste van zijn leven. Tekenend is de dagboeknotitie die hij maakte toen eind september 1946 zijn benoeming bekend werd: 'Ik hoop de kracht te hebben en de genade te krijgen om deze provincie goed te besturen, ten gunste van het volk van Brabant, in liefde tot God, in toewijding tot Vorstin en Vaderland'.
Welvaartsplannen
Juist in Brabant vond De Quay het decor waarin zijn regenteske stijl van besturen werd gewaardeerd en tot resultaten kon leiden. Onder zijn bewind transformeerde Brabant zich van een grotendeels agrarisch gewest tot één van Nederlands meest gendustrialiseerde provincies. Op de uitvoering van onder zijn leiding ontworpen welvaartsplannen had hij een stimulerende invloed. Voor de totstandkoming van de Technische Hogeschool Eindhoven (1957) heeft hij jarenlang geijverd. In de oprichting van het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel en in het streven van De Quay naar een provinciale Culturele Raad is zijn vooroorlogse gerichtheid op niet-stoffelijke idealen herkenbaar.
Premier
Kon De Quay in 1956 het hem aangeboden premierschap nog op doktersadvies weigeren, in 1959 - de medische bezwaren waren inmiddels weggevallen - werd opnieuw een beroep op hem gedaan. Met pijn in het hart verliet hij het door hem zo geliefde Brabant. Meer uit plichtsgevoel dan gedreven door politieke ambitie vervulde hij het minister-presidentschap tot 1963.
Onervaren in de Haagse politiek en onbekend met vooral 's lands sociaal-economische problemen, voelde De Quay zich aanvankelijk in Den Haag diep ongelukkig. Vooral bij de afwikkeling van de Nieuw-Guineakwestie (1962) toonde hij echter dat hij in zijn functie gegroeid was. Zijn beminnelijke manier van optreden maakte hem bovendien bij zijn collega-ministers en bij de kiezers zeer geliefd. Voor De Quay zelf was het een verademing dat hij in 1963 de fakkel aan V.G.M. Marijnen kon overdragen.
Na zijn afscheid als premier werd De Quay lid, later voorzitter, van de Eerste-Kamerfractie van de KVP. Van november 1966 tot april 1967 had hij als vice-premier en minister van Verkeer en Waterstaat zitting in het interimkabinet-Zijlstra. Daarnaast vervulde hij vanaf 1963 een aantal commissariaten in het bedrijfsleven, onder andere bij de KLM, en bestuursfuncties in vooral de universitaire wereld. Vanaf 1969 trok De Quay zich meer en meer terug op zijn landgoed 'De Hiersenhof' in het landelijk gelegen dorpje Beers vlak bij het Brabantse Cuijk.
Ongewild in de publiciteit
Juist op dat moment stortte zich een nieuwe generatie van publicisten op de Nederlandse Unie. Vooral in een aantal door Jan Rogier geschreven artikelen, die vanaf 1968 in Vrij Nederland verschenen, werd wel zeer de negatieve aandacht op De Quay gevestigd. Het verschijnen van de delen vier en vijf van het standaardwerk van L. de Jong (1971-1974), waarin de Nederlandse Unie niet onverdeeld positief werd beoordeeld, deed opnieuw een golf van publiciteit rond de persoon van De Quay ontstaan.
In 1971 was hij nog te verleiden tot een televisie-interview waarin de Nederlandse Unie ter sprake kwam. Toen hij naar aanleiding hiervan in het openbaar werd gekapitteld, besloot hij, in tegenstelling tot de andere leden van het driemanschap, zich over de Unie niet meer publiekelijk uit te laten. Toch wist De Quay de publiciteit gedurende zijn leven nog eenmaal op zich gevestigd. Dat was het geval toen R.A. Gase in 1984 nagenoeg alle fragmenten publiceerde uit het dagboek van De Quay die betrekking hebben op het einde van de Nieuw-Guineakwestie. De persoonlijke twijfel, die De Quay tijdens zijn premierschap had gevoeld, werd daarmee voor het eerst openbaar.
De Quay zelf liet niet meer van zich horen; zijn rol in het openbare leven was uitgespeeld. In de woorden van de historicus J. Bank: 'Zijn historische persoonlijkheid leefde voort, terwijl de werkelijke persoon zich er meer en meer aan onttrok'. Jan Eduard de Quay overleed, 83 jaar oud, op 4 juli 1985 te Beers.
Bronnen
Bosmans, J., "Quay, Jan Eduard de", in: J. Charité, e.a. (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland III, 's-Gravenhage, 1989, 471-475.
Bank, J. "Het leven van Jan de Quay. Een amateur in de politiek", in: De Tijd, 12-7-1985.
Gase, R. Misleiding of zelfbedrog. Het Nederlands beleid ten aanzien van Nieuw-Guinea, Baarn, 1984.
Rogier, J., Een zondagskind in de politiek en andere christenen. Opstellen over konfessionele politiek in Nederland van Colijn tot Cals, Nijmegen, 1980.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden, e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 1, Amsterdam/Meppel, 1992.