Leven rond het bestaansminimum
Sinds de zeventiende eeuw was het landbezit op de zuidoost-Brabantse zandgronden onder kleine boeren enorm versplinterd. Hier kwam bij dat de weinig vruchtbare zandgrond veel mest nodig had. Het gevolg van dit alles was dat het gebied veel kleine boerenbedrijfjes telde. Boerenbedrijfje is vaak nog een groot woord: meestal waren ze kleiner dan een hectare en er waren zelfs mensen die slechts een huisje met een hof (moestuin) hadden. Naast de kleine boertjes bestonden enkele uitzonderingen, in de vorm van grote hoeven van kloosters, adellijke families of bijvoorbeeld rijke Bosschenaren. Ontginningen hadden langzaamaan plaatsgevonden vanaf de zestiende eeuw, maar op grote schaal was dit nog niet mogelijk geweest.
Hieraan lag een oorzakelijke cirkel ten grondslag. Omdat de zandgronden arm aan voedingsstoffen waren, hadden ze intensieve bemesting nodig voordat het volgende gewas werd gezaaid of geplant. Deze mest moest tot in het midden van de negentiende eeuw van een natuurlijke bron komen. Daarom hadden bijna alle boerenbedrijfjes enkele stuks vee. Dit vee werd in slechte omstandigheden gehouden: elke kilo mest was waardevol en dus werden de dieren nagenoeg altijd binnen gehouden, zodat de mest zich verzamelde in een zogenaamde potstal.
De bodem van deze stal werd vervolgens uitgegraven en verspreid over de velden. Vanwege het gebrekkige dieet van de binnen staande dieren was deze mest niet bepaald van hoge kwaliteit, waardoor er weer meer mest nodig was. De boeren vochten zo continu tegen een mesttekort. De enige uitzonderingen waren boeren die hun bedrijf in de buurt van de vruchtbaardere, natte gebieden hadden en ze daar op grasvelden konden laten grazen.
Hier kwam bij dat de beekdalen op de zandgronden, de enige plek waar wel vruchtbaardere weidegrond beschikbaar was, erg smal waren. Daar was dus ook weinig ruimte om vee voedzaam gras te laten grazen. Bovendien, waar elders de weidegronden ook bemest konden worden, kon dat vanwege het steeds nijpende mesttekort ook niet. Als de weidegrond in een beekdal dan een keer overstroomde, was het voor een tijd niet meer geschikt voor het vee. Kortom, zelfs als er de mankracht en financiële middelen waren geweest om nieuwe heidegronden te ontginnen en geschikt te maken voor de landbouw, was dat vanwege een gebrek aan mest volledig zinloos. Productie voor de markt was in dit gebied dan ook zeldzaam en voorbehouden aan de boerenbedrijven die het bezit waren van rijke families. De talrijke kleinere boerenbedrijfjes op de zandgronden konden slechts zelfvoorzienend zijn
Wat een boer niet kent...
Voor een verandering in deze situatie was kunstmest nodig. De Duitser Justus von Liebig (1803-1873) ontwikkelde deze in de eerste helft van de negentiende eeuw. Het enthousiasme hiervoor op de Brabantse zandgronden was echter maar klein. De onderliggende redenen hiervoor zijn lastig exact te bepalen. Allereerst waren boeren angstig voor grote investeringen omdat ze altijd tegen of onder het bestaansminimum hadden geleefd. Daarnaast werd er nauwelijks geld geleend voor investeringen, ook toen er na 1900 mogelijkheden voor kwamen. Het hele gebied werd bovendien gekenmerkt door traditionalisme: ook op andere gebieden waren vernieuwingen maar mondjesmaat opgepakt. Tot slot waren de laatste decennia van de negentiende eeuw jaren van landbouwcrisis, een extra reden waardoor geld voor investeringen ontbrak.
Reacties op de crisis
De markt werd in deze periode overspoeld door goedkope granen uit voornamelijk de Verenigde Staten. De Brabantse boeren die in de loop van de eeuw de weg omhoog hadden gevonden en voor de markt hadden kunnen gaan produceren, vielen nu terug. Als reactie hierop begonnen sommige boeren het bedrijf aan te passen: akkerbouw ging steeds meer in het teken staan van het produceren van voer voor het eigen vee. De veestapel kon zo groeien. De zuivelproducten van het vee leverden namelijk veel meer op dan graan.
Een andere oplossing lag in het beter verspreiden van bestaande wetenschap en het opdoen van nieuwe kennis over de landbouw. Hiertoe benoemde de overheid in 1891 Petrus van Hoek (1865-1926) tot eerste rijkslandbouwleraar voor Noord-Brabant. Van Hoek zette cursussen en opleidingen op en probeerde de boeren van moderne technieken te overtuigen door zogenoemde ‘proefvelden’. Hierop werden de laatste landbouwtechnische ontwikkelingen uitgeprobeerd en gedemonstreerd. Na Van Hoek werd het aantal van dit soort functies vergroot, zodat elke functionaris gespecialiseerd was in een bepaald vakgebied of geografische regio binnen de provincie.
Van Hoek stimuleerde ook een andere maatregel tegen de crisis: samenwerking. In 1893 werd in zuidoost-Brabant de eerste zuivelcoöperatie opgericht. Hierin werkten enkele lokale boeren samen om hun producten goedkoper te produceren en voor een betere prijs naar de markt te kunnen brengen. Veel van dit soort coöperatieve fabriekjes begonnen als gebouw waar boeren gezamenlijk gekochte apparatuur konden gebruiken. Een zuivelcentrifuge was bijvoorbeeld een een apparaat dat relatief duur was voor een individuele boer, maar gezamenlijk al snel betaalbaar werd. Veel van dit soort fabriekjes draaiden in eerste instantie nog op menskracht. Pas in de loop van de jaren 1920 werd overgeschakeld op stoom.
Coöperatie
In 1896 volgde een groter initiatief, genomen door pater en norbertijn Gerlacus van den Elsen (1853-1925). Samen met H. M. Thijssen, hoofdredacteur van De Noordbrabanter, richtte hij de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond (NCB) op. De leden van de bond kochten gezamenlijk in en hielden coöperatieve veilingen, waardoor de winstmarges voor de individuele boeren groter werden.
Van den Elsen stimuleerde daarnaast de oprichting van lokale afdelingen van de NCB. Deze lokale afdelingen zorgden voor gezamenlijke verzekeringen en richtten samen meer coöperatieve fabriekjes op. Naast zuivelcoöperaties werden ook coöperatieve ‘eiermijnen’ opgericht, waar de boeren hun eieren gezamenlijk verkochten. Opvallend genoeg was het verzamelen van de eieren traditioneel een strikte vrouwentaak op het Brabantse platteland.
Van den Elsen zag ook het belang in van de beschikbaarheid van goedkope kredieten, zodat boeren makkelijker grote aankopen konden doen. Dit zou de efficiëntie en dus winsten van de boeren ten goede komen en diende om, in de woorden van Van den Elsen:
“den woeker te weren, den landman in zijn nood bij te staan, maar ook spaarzaamheid, naastenliefde, arbeidzaamheid en matigheid te bevorderen”.
In 1898 richtte hij de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank op. Deze zou uiteindelijk fuseren met de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank tot de Rabobank. De NCB zou in 1999 fuseren met de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) tot de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO).
De overwinning op de crisis en het pad naar schaalvergroting
Onder invloed van al deze ontwikkelingen overwonnen de zuivelboeren de crisis aan het einde van de negentiende eeuw. Rond 1910 nam bovendien de toepassing van kunstmest toe, waardoor ook meer ontginning van woeste gronden plaatsvond, met name door de Nederlandse Heide Maatschappij. Al met al werd in deze periode de basis gelegd voor de zuivelindustrie, die een belangrijke pijler zou zijn voor de landbouw in zuidoost-Brabant.
De Eerste Wereldoorlog wierp de Brabantse boeren echter terug in de tijd. Door schaarste tegen het einde van de oorlog verslechterde de economische situatie van de boeren. De veestapel kromp enorm, onder andere door vorderingen van de nationale overheid. Bouwland kreeg weer de overhand over weidegrond voor de zuivelkoeien. Tegelijkertijd probeerde de overheid met stimulatiemaatregelen de bedrijfstak boven water te houden.
De weg naar schaalvergroting
Uiteindelijk lukte dit. Na de Tweede Wereldoorlog werd er weer meer land ontgonnen en vond er algemene schaalvergroting plaats. Zo fuseerde een aantal Zuid-Nederlandse zuivelbedrijven tot Campina. Een andere trend die al vanaf het begin van de industrialisatie speelde, zette ook door: de steeds lagere beschikbaarheid van arbeidskrachten. Die gingen steeds massaler in fabrieken werken. Dit dwong de boeren al vanaf circa 1870 tot een efficiëntie-slag en tot schaalvergroting. Een proces dat eigenlijk tot nu toe voortduurt en waarvan we nu ook steeds meer de keerzijde voor milieu, dierenwelzijn en volksgezondheid zijn gaan zien.
Bronnen
Van Uytven, R. (red.), Geschiedenis van Brabant, van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004.