Aan het begin van de negentiende eeuw lagen de beste landbouwgebieden in Brabant in het zeekleigebied in het westen en noordwesten. Het ingepolderde en bedijkte land daar maakte dat de lokale boeren zich richtten op akkerbouw voor de markt. Daarnaast hielden ze buitendijks enkele schapen.
Veel landbouwgrond was in het bezit van enkele grootgrondbezitters. Zij verpachtten de grond en haalden er vaak grote opbrengsten uit. Naast de pachtboeren, die produceerden voor de markt, en grootgrondbezitters, was er ook een groep kleine boeren met zelfvoorzienende boerenbedrijfjes. Uiteindelijk groeiden suikerbieten uit tot het gewas van dit gewest. De eerste introductie van de knol was echter geen succes.
Een mislukte poging
In 1747 had de Duitser Andreas Marggraf (1709-1782) al ontdekt hoe de suiker uit de biet te halen. Tot die tijd was suikerriet de belangrijkste bron van de zoetstof. Het riet werd verbouwd in de Europese koloniën. Met de opmars van Napoleon veranderde de situatie. Aanvoerlijnen stokten vanwege het handelsembargo voor de vijanden van Frankrijk. Hierdoor werden suikerbieten een goede alternatieve bron voor suiker.
Onder keizer Napoleon propageerde de stadhouder van de Nederlanden, Charles-François Lebrun (1739-1824), de teelt van suikerbiet. In 1811 werd de teelt van suikerbieten zelfs verplicht gesteld in Brabant. De suikerbiet was echter geen blijvertje. Toen Napoleon in 1815 definitief werd verslagen, maakte het goedkope suikerriet een comeback.
Innovatie en opportunisme
Het duurde tot het midden van de negentiende eeuw voordat de teelt en verwerking van suikerbieten weer winstgevend was. Hollandse raffinadeurs en industriëlen sloegen de handen ineen met Belgische suikerfabrikanten en investeerden flink in de Brabantse suikerbietenteelt en -verwerking, met name in West-Brabant. In 1858 bouwde Amsterdamse suikerraffinadeur de Bruyn de eerste Brabantse bietsuikerfabriek in Zevenbergen. Daarnaast zagen ook lokale kapitaalkrachtigen in West-Brabant een goede investeringsmogelijkheid in de suikerindustrie. Brabant telde in 1873 al 21 bietsuikerfabrieken.
Suiker en slavernij
De reden voor deze plotse winstgevendheid ligt in de rietsuikerindustrie. Deze was traditioneel verbonden met slavernij, want hoewel suiker al in de oudheid in het Middellandse Zeegebied bekend was, werd het pas een massaproduct toen het vanaf de zestiende eeuw in de Europese koloniën kon worden verbouwd. Op de suikerplantages werd het riet door tot slaafgemaakten geplant, geoogst en verwerkt, voordat de suiker per schip naar Europa werd vervoerd. Dankzij de slavenarbeid was deze rietsuiker erg goedkoop.
Vanaf de jaren 1820 werd de roep om afschaffing van slavernij in Europese landen en (voormalig) koloniën groter en de eerste gebieden begonnen deze roep in actie omzetten. Hiermee kwam natuurlijk de ‘gratis’ arbeid waarmee het suikerriet geteeld werd langzaam (deels) te vervallen. Daarnaast was de economische groei die Nederland na 1855 doormaakte een belangrijke reden voor de plotselinge winstgevendheid van de suikerbietenindustrie. Alle prijzen stegen, en met name ruwe rietsuiker werd snel duurder.
Desalniettemin bleef de suikerindustrie nog verbonden aan slavernij. Veel plantages maakten bijvoorbeeld tot het einde van de negentiende eeuw gebruik van gedwongen arbeid, door de voormalig tot slaafgemaakten. Veel suikerindustriëlen hadden daarnaast hun (familie-)fortuin verdiend met plantages waar tot slaafgemaakten hadden gewerkt.
J. G. van Emden, eigenaar van een drietal Surinaamse cacaoplantages, trok bijvoorbeeld in 1877 van Paramaribo naar Breda, een centrum van de West-Brabantse suikerindustrie. Om de cacao van zijn plantages te verwerken richtte hij in 1883 de N.V. Stoom Cacao- en Chocoladefabriek Kwatta op. Het merk was vernoemd naar een van zijn Surinaamse cacaoplantages, waar tot de Nederlandse afschaffing van de slavernij in 1863 nog slaafgemaakten hadden gewerkt. Kwatta zou in de negentiende eeuw synoniem worden voor een chocoladereep.
Een onverwachte boost
De suikerindustrie in het gebied kreeg aan het eind van de jaren zeventig van de negentiende eeuw nog een onverwachte boost. Na 1878 daalden de graanprijzen sterk en aan het einde van de negentiende eeuw werd voor het eerst synthetische alizarine gemaakt. Dit was een kleurstof die hiervoor uit meekrap gewonnen werd, een marktgewas dat veel geteeld werd in West-Brabant. Door deze twee ontwikkelingen moesten veel West-Brabantse boeren hun teelten heroriënteren en kwamen ze uit op de inmiddels winstgevende suikerbiet.
Een andere reden voor deze bloei was dat de lonen in Brabant laag lagen. Uiteraard moesten veel kleine boeren door de industrialisatie en agrarische schaalvergroting hun bedrijf opgeven. Zij bemanden al deze nieuwe fabrieken.
West-Brabant als suikerbietenstreek
Binnen de bietsuikerindustrie in Brabant werd snel geïnnoveerd. Zo kreeg Sybrand Casparus Jan Heerma van Voss (1841-1934) in 1868 de leiding over een nieuwe suikerfabriek in Leur. In het bouwplan van de fabriek liet hij meteen een laboratorium opnemen. Hier werd onderzoek gedaan naar efficiëntere productiemethoden.
In 1876 veranderde Heerma van Voss de extractiemethode van suiker uit de biet in zijn fabriek: van persen ging men naar een veel efficiëntere diffusiebatterij. Voor zijn innoverende rol werd Heerma van Voss in 1919 benoemd tot erelid van de Technische Vereeniging van Beetwortelsuikerfabrikanten en Raffinadeurs, die meteen ook een Heerma van Voss-fonds oprichtte ter ondersteuning van chemisch onderzoek, met name naar suiker.
Spelers op de wereldmarkt
De technische innovatie en maatschappelijke veranderingen van de industrialisatie leidden tot een verdere toename en bloei van suikerfabrieken. Ze begonnen bovendien samen te klonteren in wat de voorlopers van enkele hedendaagse grote concerns waren. Zo verbond in 1914 het Zwitsers bedrijf Heinckell und Roth zich aan een suikerfabriek in Breda. Onder de merknaam Hero produceerden zij allerlei vruchtenjams en conserven. In de jaren dertig werd frisdrank aan het assortiment toegevoegd.
Een samenwerking van enkele industriële bakkerijen in Bergen op Zoom leverde in 1923 het merk LiGA op. Lang waren de koekjes en tussendoortjes van dit merk berucht vanwege hun hoge suikergehalte. Tot slot richtte T.J. Overwater in 1928 een nieuwe suikerfabriek op met Red Band als merknaam. De fabriek bevond zich in een tot dan toe leegstaande oude luciferfabriek in Roosendaal. Tegenwoordig bestaat deze vestiging in Roosendaal nog steeds, al is het bedrijf vele malen groter geworden. Ondertussen zijn veel van de merknamen en bedrijven die hun oorsprong hebben in de lokale bietsuikerfabrieken, uitgegroeid tot belangrijke spelers op de wereldmarkt.
Bronnen
Van Uytven, R. (red.), Geschiedenis van Brabant, van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004.