Opleiding en wijding
Over de jeugd van Johannes van den Eel is niets bekend. Zijn vader Zebrecht had in de jaren negentig van de veertiende eeuw zitting in de schepenbank van Breda. In 1403 wordt Johannes van den Eel voor het eerst vermeld. Hij was toen reeds magister artium (meester in de vrije kunsten) en studeerde medicijnen aan de universiteit van Parijs. In 1408 behaalde hij in deze faculteit het baccalaureaat en in 1410 het licentiaat, waarna hij in het laatste jaar ook de doctorsgraad in de medicijnen verwierf.
In 1403 wordt hij geestelijke van het bisdom Luik genoemd en was hij op zoek naar kerkelijke beneficies (betaalde ambten) om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Het was heel gebruikelijk dat universiteitsstudenten de inkomsten uit kerkelijke ambten gebruikten als studiebeurs. Op een later tijdstip - wanneer is onbekend - is meester Johannes van den Eel tot priester gewijd.
Kerkelijke beneficies
Ook als doctor in de medicijnen genoot hij gedurende zijn hele leven inkomsten uit kerkelijke ambten. Bij de verwerving hiervan werd hij blijkbaar gesteund door de heer van Breda. Deze bezat, zoals zoveel heren, in heel wat parochies binnen zijn heerlijkheid het collatierecht. Dat wil zeggen dat hij het recht had om de pastoor en andere geestelijken ter benoeming voor te dragen bij de aartsdiaken van Kempenland, die namens de bisschop van Luik in Noord-Brabant de parochiegeestelijken aanstelde.
Geestelijken op zoek naar een kerkelijk ambt zochten daarom de patronage van de heer van Breda in de hoop via hem een aantrekkelijk beneficie te verkrijgen. Uiteraard patroneerde de heer bij voorkeur leden uit zijn kring van familieleden, vrienden en beambten, of hun verwanten.
Johannes van den Eel mocht zich klaarblijkelijk tot deze kring rekenen want hij ontving dergelijke steun van de toenmalige heer van Breda, Engelbrecht I van Nassau (1404-1442). Zo was hij al in 1414 kanunnik van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel in Breda. Ieder kapittel telde graag een medicus onder zijn kanunniken ten behoeve van de eigen medische verzorging. Deze positie ofwel prebende behield Johannes van den Eel tot zijn dood.
Bovendien verkreeg hij van de heer van Breda nog een vicariaat, dat wil zeggen een positie als plaatsvervanger, in de kerk van Raamsdonk (in de jaren 1418-1421) en het prestigieuze en lucratieve pastoraat in de kerk van Groot-Zundert (van 1428 tot 1439). Vermoedelijk heeft Johannes van den Eel gedurende enige jaren ook daadwerkelijk als priester de dienst van het altaar verricht in de buurt van zijn geboortestad.
In respectievelijk 1419 en tussen 1419 en 1427 wordt hij mogelijk genoemd als bedienaar van een altaar in de kerken van Bavel en Ginneken. Ten slotte bezat Van den Eel tussen 1421 en 1438 twee altaren in 's-Hertogenbosch, één in de kerk van het Groot-Begijnhof en één in de kerk van het Sint-Claraklooster. Een dergelijk vergaren of cumuleren van kerkelijke beneficies was in de late middeleeuwen aan de orde van de dag.
Geneeskundige
In zijn functies in Raamsdonk en Groot-Zundert was Johannes van den Eel absent. Dat wil zeggen dat hij voor de feitelijke uitoefening van zijn taak in de zielzorg een vervanger inhuurde en zelf volstond met het opstrijken van een deel van de inkomsten. Ook dit absenteïsme was onder de Noordbrabantse pastoors van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw eerder regel dan uitzondering.
Als universitair geschoolde, en zeker als iemand met een hoge academische graad, was Van den Eel geen algemene verschijning onder de geestelijkheid van zijn tijd. Van de officiële pastoors had toen nog maar circa een derde een universiteit bezocht en bezat minder dan een tiende een graad in de rechten, theologie of medicijnen.
De voornaamste bezigheid van Johannes van den Eel lag dan ook niet in de zielzorg of in de eredienst maar op het gebied van de geneeskunde. In het algemeen mochten ook geestelijken medische kennis verwerven en deze in de praktijk brengen. Zoals gezegd telden kapittels - maar ook kloosters - graag een medicus onder de kanunniken of kloosterlingen met het oog op de eigen behoefte.
De aan een universiteit opgedane medische kennis was echter puur theoretisch en impliceerde ook geen praktische heelkunde waarbij de arts het lichaam van de patiënt aanraakte, laat staan opende. Een medicus beperkte zich, in tegenstelling tot de veel minder hoog aangeslagen chirurgijn, tot het stellen van een diagnose op grond van de lichaamsuitscheidingen (waaronder het befaamde "piskijken") en tot behandelingen met behulp van kruiden en poeders.
Een medicus als Johannes van den Eel maakte dus zijn handen niet vuil; het snijden en andere praktische bezigheden liet hij over aan chirurgijns en vroedvrouwen. Van den Eels medische kennis werd op hoog niveau op prijs gesteld. In oktober 1415 verkeerde hij, wellicht als lijfarts, aan het hof van de hertogin van Brabant, Elisabeth van Görlitz, echtgenote van hertog Antoon van Bourgondië (1384-1415). Ook in zijn woonplaats Breda was hij als geneesheer werkzaam.
Hoogleraar te Leuven
In juli 1426 bereikte hem in Breda een verzoek van het stadsbestuur van Leuven, waarin hem werd gevraagd als eerste de leerstoel in de medicijnen te bekleden aan de universiteit te Leuven, die een jaar tevoren gesticht was. Al in september ging hij definitief naar Leuven en was hij aanwezig bij de verkiezing van de eerste rector en bij de plechtige opening van de universiteit. Met een onderbreking in 1430 en 1431 doceerde hij hier in de medicijnen tot zijn dood in 1439. De Leuvense universiteit kende twee hoogleraren in de medicijnen. De één onderwees anatomie, fysiologie en gezondheidsleer volgens de opvattingen van Galenus en Hippocrates, de ander ziektenleer.
Veel studenten zal Van den Eel niet gehad hebben, want het was slechts voor 10 tot 20% van alle studenten weggelegd door te stromen naar één van de hogere faculteiten, die der rechten, theologie of medicijnen. De meesten beperkten zich tot enkele jaren studie in de artes-faculteit, die der vrije kunsten, waarin de studenten algemene basiskennis opdeden.
Studeerde men verder, dan koos het merendeel een rechtenstudie, omdat die het beste perspectief bood op een aantrekkelijk ambt. De lessen van Johannes van den Eel waren bij de studenten meer in trek dan die van zijn collega en streekgenoot Henricus de Coster van Oisterwijk.
In 1427, 1431 en 1437 stond Van den Eel als rector aan het hoofd van de Leuvense universiteit. Terzelfder tijd doceerde in Leuven ook een plaatsgenoot van Van den Eel, namelijk meester Arnoldus Gerardi Reysenaelden. Hij was eveneens een zoon van een Bredase schepen en was tussen 1430 en 1440 hoogleraar in de rechtenfaculteit.
Johannes van den Eel overleed als hoogleraar te Leuven en werd begraven in de Sint-Pieterskerk aldaar. Hij liet minstens één kind na, Zebertus Johannis van den Eel, die als medicus, hoogleraar en geestelijke in de voetsporen van zijn vader trad. Ook op dit punt onderscheidde Johannes van den Eel zich niet van zijn collega-geestelijken in de vijftiende eeuw, van wie meer dan helft zich niet steeds aan het celibaat hield.
Bronnen
Juten, G., "Het klooster der Clarissen te 's-Hertogenbosch", Taxandria (jrg, 50, 1943) 193-200.
Juten, G., De parochiën in het bisdom Breda. Deel 2: Dekenaat Breda, Bergen op Zoom, 1935, 323.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 4, Amsterdam/Meppel, 1996.