Auteur: Martien van Asseldonk

Joannes Ryderus

Geboortedatum: | Sterfdatum:

geestelijk bestuurder

Detail 's-Hertogenbosch Roman Visscher kaart

Detail met het stadsgezicht op 's-Hertogenbosch afkomstig van de Roman-Visscherkaart. (Bron: Pieter Hendriksz Schut, 1661, Brabant-Collectie, Tilburg University)

Joannes Ryderus werd in 1591 in 's-Hertogenbosch geboren als zoon van de lakenkoopman Jan Jan Jacob in den Rijder van der Asseldonck en Geertruda van de Meer. Op achttienjarige leeftijd trad hij in bij de Bossche dominicanen. Ryderus is overleden op 4 januari 1658 te Brussel.

Van student tot meester

Jans familie voerde de bijnaam 'in den Rijder', of 'Rijders', naar het huis 'In den Gulden Rijder' in de Hinthamerstraat in Den Bosch, waar Jans grootvader destijds het kleermakersvak uitoefende. In 1609 trad Jan in den Rijder van der Asseldonck in zijn woonplaats in in de orde van de dominicanen, ook vaak predikheren genoemd. Vanaf die dag mocht hij het kloosterkleed dragen en begon een proeftijd van een jaar.

Na zijn professie vertrok hij naar Leuven om er in het Studium Generale van zijn orde te studeren. In 1614 werd hij subdiaken en in 1616 werd hij priester gewijd. Hierna studeerde hij te Leuven nog enkele jaren door. In 1617 kreeg Joannes Ryderus verlof tot biechthoren en preken in het bisdom Mechelen.

In 1618 keerde Ryderus terug naar zijn geboorteplaats om les te gaan geven in zijn thuisklooster. In 1623 volgde zijn benoeming tot prior van het Bossche dominicanenklooster. De Bossche provinciaal was zeer te spreken over Ryderus' leiderschap. Hij zou later op verscheidene plaatsen als prior gewild zijn. In 1624 richtte Ryderus een verzoek aan aartshertogin Isabella om de dominicanen toe te staan in 's-Hertogenbosch een Latijnse school op te richten. Ryderus' plannen brachten hem in aanvaring met de jezuïeten, die ter plaatse al een Latijnse school hadden, en de zaak ging niet door.

 

In dienst van de bisschop

Na het verstrijken van zijn ambtsperiode in Den Bosch was Joannes Ryderus van 1626 tot 1629 prior van het dominicanenklooster te Maastricht. In die periode rondde hij zijn studie af: in 1627 werd hij tot baccalaureus benoemd, in 1628 behaalde hij het licentiaat en in 1629 promoveerde hij tot magister in de H. Godgeleerdheid. Ryderus was toen 38 en er braken onrustige tijden aan. Op 17 september 1629 werd Den Bosch ingenomen door de Staatse troepen, waarop Ryderus naar zijn geboorteplaats reisde om te helpen met de verkoop en het naar Antwerpen verschepen van de spullen die het klooster had mogen behouden.

Nog in datzelfde jaar werd Ryderus tot prior in Leuven gekozen. De Bossche bisschop Michaël Ophovius, ook een dominicaan, schreef echter op 26 december 1629 aan de provinciaal om Ryderus van zijn prioraat te ontheffen en terug naar Den Bosch te laten komen met de bedoeling hem als raadgever en lasthebber bij te staan.

Na de verdrijving van de dominicanen uit 's-Hertogenbosch was de kloostergroep uiteengevallen. In 1630 had prior Somers zich weer met enkele kloosterlingen in Boxtel gevestigd. De provinciaal had Ryderus, die deze vestiging ook mede bewerkt zal hebben, aangewezen als prior, maar op nieuw verzoek van bisschop Ophovius werd Ryderus vrijgesteld om de bisschop in deze moeilijke jaren bij te staan. In Ophovius' dagboek, dat loopt van 1629 tot 1632, wordt Ryderus vaak genoemd. Hij hield Ophovius middels een intensieve briefwisseling op de hoogte van de kerkelijke toestanden in de Meierij.

Met Ophovius had Ryderus de zorg voor de missionering in de gebieden die onder het gezag van de Staten waren gekomen. Een moeilijke taak, omdat het katholieke geloof verboden was. De functie van missionaris bracht Ryderus vaak naar Holland, waar hij - zo werd door een tijdgenoot geschreven - bekend en geliefd was. Ryderus probeerde Constantijn Huygens te bekeren door hem katholieke werkjes toe te sturen. 'Wij zullen zien, wat deze boekjes voor kracht hebben tegen mijn geloof, dat zeer vast is', schreef Huygens terug. In deze dagen doorkruiste Ryderus de Meierij in alle richtingen en wist daarbij aan de nasporingen van de schout te ontkomen.

 

Opgejaagd

Behalve missionaris was Ryderus ook rector van de carmelietessen in Den Bosch. Maar in deze jaren verbleef hij ook vaak bij zijn eigen kloostergroep, die toen een zwervend bestaan leidde. In Boxtel woonden de dominicanen niet erg rustig. Steeds was er gevaar voor plundering en uitdrijving. Daarom verhuisden ze in 1632 naar Stratum bij Eindhoven. Hier voegden zich weer vele kloosterlingen bij de groep.

Op 2 december 1636 kwamen de Staten-Generaal echter met verscherpte maatregelen: alle geestelijken moesten binnen twee weken de Meierij verlaten. De groep vond na enige moeilijkheden onderdak in Breda, maar in 1637 werd ook Breda veroverd door de Staatse troepen. Men trok daarop naar Venlo, dat door de Spanjaarden op de Staatse troepen heroverd was en waar de pastoor hen zeer genegen was.

Maar in 1638 stierf de pastoor, waarna de kloosterlingen weer moesten vertrekken. Men dacht erover om de groep op te heffen, maar in 1639 ten slotte vonden de dominicanen onderdak en rust in de vrije heerlijkheid Gemert, waar zij aan de markt een klooster en een kapel bouwden. In Gemert werden ook weer nieuwe studenten aangenomen.

Ook bisschop Ophovius had in 1636 de Meierij moeten verlaten en had daarna zijn verblijf in Lier gezocht. De bisschop overleed op 4 november 1637. Hierdoor was Ryderus weer volledig voor zijn orde beschikbaar. In 1637 werd hij wederom tot prior te Leuven benoemd. In datzelfde jaar voerde hij kloosterhervormingen door om te komen tot meer discipline.

Zijn opvattingen vonden hun weerslag in een werkje over de aanneming tot de kloosterlijke staat dat in 1638 te Leuven uitgegeven werd (Epistola monitoria ad eos, quibus incumbit probare vel improbare spiritum aspirantium ad ingressum in religionem). In die tijd assisteerde hij ook bij de uitvoering van het testament van zijn nicht Anna van Asseldonck, die in 1638 in Leuven op het Groot Begijnhof begraven werd en er studiebeurzen had gesticht.

Na het verstrijken van Ryderus' prioraat in 1640 verbleef hij enige tijd in Brussel. In 1643 was hij definitor in het provinciaal kapittel van zijn orde. In 1644 werd hij echter opnieuw prior in het Leuvense klooster. In 1645 bereikte zijn loopbaan een hoogtepunt, toen hij tot provinciaal van de Nederduitse provincie gekozen werd. Hij bleef provinciaal voor de normale ambtsperiode van vier jaar. Tevens werd hij perfect van de missie, wat hij tot aan zijn dood in 1658 bleef.

 

Beschuldigd

Leuven was in die tijd het centrum van het jansenisme, een hervormingsbeweging binnen de katholieke Kerk, die was aangezwengeld door de Leuvense hoogleraar Cornelius Jansenius en die een streng ascetisch leven propageerde. De jansenisten verzetten zich vooral tegen de jezuïeten. Ryderus voelde zich sterk tot deze beweging aangetrokken.

Jansenius vatte zijn leer samen in het controversiële boek Augustinus, dat in 1640 in Leuven werd uitgegeven. In 1641 verdedigde Ryderus samen met jongere professoren aan de universiteit van Leuven het boek tegen beschuldigingen van ketterij. Een jaar later werd het boek door de paus Urbanus VII veroordeeld en dat bracht Ryderus in een moreel dilemma. Moest hij, die altijd discipline en gehoorzaamheid aan de hiërarchie bevorderd had, zich bij deze veroordeling neerleggen?

Ryderus en vele andere jansenisten waren van mening dat de veroordeling niet terecht was, omdat Jansenius slechts de ideeën van Augustinus weergaf. In 1646 probeert Ryderus via bisschop Boonen van Mechelen de paus tot andere gedachten te brengen. Binnen de kerk laaide de strijd hoog, totdat het jansenisme middels pauselijke bullen in 1653 en 1656 werd veroordeeld. Ryderus heeft zich uiteindelijk, tenminste in het openbaar, bij deze veroordelingen neergelegd. De kwestie heeft hem zijn hele verdere leven achtervolgd. Tot aan zijn dood werd hij regelmatig van jansenistische opvattingen beschuldigd.

 

Van Gemert naar Mechelen

Na het sluiten van de Vrede van Münster in 1648 werd ook Gemert bij de Staten der Nederlanden gevoegd. Hierdoor moest het dominicanenklooster verdwijnen. Het klooster werd geplunderd en prior Davidts, die alleen achtergebleven was, werd in Den Bosch in een kerker gegooid. De toekomst van de kloostergroep zag er nu somber uit. Joannes Ryderus kwam echter te hulp. Hij richtte zich rechtstreeks tot de koning van Spanje, die toestond dat de groep zich in België kon vestigen en in Mechelen een nieuw klooster mocht bouwen.

In 1650 werd Ryderus gekozen tot prior van het klooster te Brussel. De Bossche dominicanen betrokken in dat jaar een huis te Mechelen. Daarop vroeg Ryderus ontslag als prior in Brussel, om zich als prior bij zijn kloostergroep te kunnen voegen. Dit werd in 1652 aanvaard op voorwaarde dat hij vervangen zou worden door iemand, die net als hijzelf de strenge naleving van de kloosterregels bevorderde.

In 1652 werd het Mechelse huis officieel als klooster geopend met Joannes Ryderus als eerste prior. Ondertussen werd de bouw van het nieuwe klooster te Mechelen vertraagd wegens protest van de augustijnen, die vonden dat het nieuwe dominicanenklooster te dicht bij hun klooster kwam te staan. Uiteindelijk werd pas in 1658 begonnen met de bouw. Joannes Ryderus heeft de opening niet meer mee mogen maken.

Over Ryderus laatste jaren is bekend dat hij vanaf 1652 vicarius over de Brabantse natie van de Nederduitse provincie van de dominicanen was. In 1657 was Ryderus kandidaat voor het provinciaatschap. Er bestonden echter verschillende bezwaren tegen zijn kandidatuur: hij ging inmiddels gebukt onder de jaren en scheen nogal agressief en streng te zijn. In december 1657 prees de Magister Generaal van de orde Ryderus' waakzame ijver als prefect van de Hollandse missie. De provinciaal schreef echter terug dat Ryderus oud en versleten was en zijn taak als perfect eigenlijk niet meer aankon. Het antwoord van de Magister Generaal over Ryderus' toestand volgde op 10 januari, maar de dominicaan magister Joannes Ryderus van Asseldonck was toen al overleden: hij stierf op 4 januari 1658 te Brussel.

 

Bronnen

Bogaerts, A., Bouwstoffen voor de geschiedenis der Dominicanen in de Nederlanden III, 16; V, 11; VI, 16, 192, 229, 255 en 285; IX, 23, 24, 76, 109, 145 en 235; XIII, 151, 158 en 297; XIV, 13, 15, 16, 21-26, 89, 99, 100, 114, 126, 129, 134, 135, 137, 143, 161 en 162; XV, nr. 860, 919, 920 en 1419; XVII, nr. 2007, 2429, 2547 en 2552.

Bossche Bijdragen XIV (1936-1937), 187, 188, 196 en 202 XV (1937-1938), 1-340; XVII (1940), 291.

Brouwer, J., en Meijer, G., Chronicon conventus Buscoducensis ordinid praedicatorum et historia monasterii Worcumiensis, auctore p. Jacob Brouwer, 's-Hertogenbosch, 1908.

De Godsdienstvriend (nr. 102, 1869), 86-94.

De Jong, J., Handboek der Kerkgeschiedenis 3, z.p., 1973.

De Jonghe, B., Belgium Dominicanum: sive historia Provinciæ Germaniæ Inferioris sacri ordinis FF. Prædicatorum, Brussel, 1719, 304 en 308.

Meijer, G., Chronicon conventus Buscoducensis ordinid praedicatorum et historia monasterii Worcumiensis, auctore p. Jacob Brouwer, 's-Hertogenbosch, 1908.

Meijer, G., De predikheeren te 's-Hertogenbosch 1297-1770, Nijmegen, 1897.

Molhuysen P., en Blok P. (red.), Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek 2, Amsterdam, 1974, 1249.

Paquot, J. Memoires pour servir à l'histoire des dix sept provinces des Pays Bas, Leuven, 1768.

Quetif, J. en Echard, J., Scriptoris ordinis Praedicatorum II, Parijs, 1719, 423 en 590.

Van de Elsen, G., 'De predikheeren te 's-Hertogenbosch', Taxandria (jrg. 4, 1897), 124-127.

Van Dijk, A., Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa, 1500-1727, Den Haag, 1954, 269 en 477.

Worp, J., De briefwisseling van Constantijn Huygens, Den Haag, 1911-1917.

 

Dit artikel verscheen eerder in: P. Timmermans e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 5, Heeswijk, 1999.