Erven en ontlenen
De meeste Nederlandse en Brabantse woorden zijn Germaanse erfwoorden. Dat wil zeggen dat ze niet zijn overgenomen uit een andere taal maar al in het Oudgermaans zaten. Voorbeelden zijn ik, moeder, tien en dun; respectievelijk reconstrueren we hun Oudgermaanse voorouders als eka, mōdēr, tehun en þunwuz.
Daartegenover staan leenwoorden. Die zijn mondeling of schriftelijk overgenomen uit een andere taal. Het Brabantse petòzzie of petázzie "stamppot" komt bijvoorbeeld van het Oudfranse potage "in een pot gekookte maaltijd’" en verkèt oftewel "eetvork" van het Picardische fourquette uit Noord-Frankrijk.
Een aanzienlijk deel van de leenwoorden stamt uit het Latijn, in het bijzonder het gesproken Latijn dat meegenomen werd door de Romeinen na de verovering van het hedendaagse zuiden van Nederland in 57 v.Chr. Hoe weten we dat een woord toen is overgenomen? Het Latijn was immers eeuwen na de Romeinse tijd nog in gebruik bij de katholieke kerk; zou een woord dus niet als leenwoord uit het Kerklatijn kunnen komen? Dat kunnen we zien aan de vorm. Op basis daarvan kunnen we een leenwoord namelijk dateren, net zoals archeologen een voorwerp dateren door zijn vorm te bestuderen.
Dateren
Vroege Latijnse leenwoorden verraden zich ten eerste door hun klemtoon. In het Latijn lag de klemtoon op de voorlaatste lettergreep (bijvoorbeeld mo-lī-na "molen") of die daarvoor (mo-lī-nā-ri-us "molenaar"), maar in het Germaans viel hij altijd op de eerste lettergreep. Neem het werkwoord hindarōjanan, de voorloper van ons hinderen. Die klemtoonregel was zo sterk dat hij ook werd toegepast op leenwoorden. Het Latijnse molīna is nu het Brabantse meule, en molīnārius werd mùlder. In de middeleeuwen raakte de klemtoonregel uitgewerkt: het Oudfranse façon "manier" werd Nederlands fatsoen en Brabants fesoen. De klemtoon van die latere leenwoorden werd dus niet meer vergermaanst. Daardoor weten we dat de Latijnse leenwoorden waarop de Germaanse klemtoonregel is toegepast, heel vroeg zijn overgenomen.
Je herkent leenwoorden uit de Romeinse tijd ook aan de zogenoemde slijtage van de klinkers. Alleen de beklemtoonde klinker is helder gebleven, de rest is in de afgelopen 1600 jaar afgesleten of een doffe e geworden. Zo veranderde sōlārium in zolder.
Een derde kenmerk is de uitspraak van bepaalde medeklinkers. Kelder, kers en bekken komen van cellārium, ceresia en baccīnum. Ze moeten overgenomen zijn in de tijd dat de Latijnse c voor een e of i nog uitgesproken werd als [k]. We weten dat die [k] tegen de vijfde eeuw n.Chr. een [tj]-klank werd, dus kelder, kers en bekken moeten vóór die tijd al overgenomen zijn.
Wat woorden ons vertellen
Wat we over het leven in het Romeinse Brabant weten, hebben we voornamelijk aan de archeologie te danken. Teksten geven ons maar een heel beperkt inzicht en dan zijn archeologische vondsten cruciaal. Ook leenwoorden dragen een bescheiden steentje bij aan onze kennis over het dagelijks leven in deze periode. Woorden werden namelijk niet zomaar overgenomen: ze kwamen mee met nieuwe bouwtechnieken, etenswaren en gebruiksvoorwerpen.
Bouwtechnieken
Het Latijnse mūrus "(stenen) muur" hebben we in de Romeinse tijd overgenomen. Het is nu muur (of muujr in sommige Oost-Brabantse dialecten). Kenden de Germanen dan geen muren? Jawel, maar ze namen de Romeinse manier van muren bouwen met mortel over. Mortel (Br. mortel, mùrtel) werd in dezelfde tijd overgenomen en komt van mortārium.
Ook kamer (Brabants kaomer, kámmer, van Latijns camera), venster (Brabants venster, vèènster, vinster, veenster, van Latijns fenestra) en poort (Brabants poort, port, van Latijns porta) zijn destijds ontleend.
Etenswaren
Op het gebied van eten vallen kaas en zijn Brabantse equivalenten kèès, kees en keës op. Deze woorden stammen af van cāseus. We weten dat de Germanen zelf al kaas kenden doordat er Germaanse erfwoorden voor ‘kaas’ zijn (zoals het Zweedse ost en het IJslandse ostur, afkomstig van justaz). De overname van cāseus moet gepaard zijn gegaan met de Romeinse manier van kaas maken.
Andere overgenomen woorden voor etenswaren zijn peer (Brabants peer, pèèr, van Latijns pira), boter (Brabants botter, van Latijns būtȳrum) en kool (Brabants koeël, kwol, kôol, kól, van Latijns caulis).
Gebruiksvoorwerpen
De Romeinen brachten ook nieuwe gebruiksvoorwerpen mee. Zo hebben we schottel, skottel en schotel "schotel" van scutella ‘ondiepe schaal’. De vorm skottel, die je in de Meierij vindt, heeft de Latijnse [sk] nog bewaard.
Ook beker (van Latijns bīcārium), pan (van Latijns panna) en tafel (Brabants taofel, tòffel, táffel, van Latijns tabula) zijn Latijnse leenwoorden.
We sluiten af met wat ik met dit artikel heb gedaan: schrijven. Dat werkwoord komt van het Latijnse scrībere. Je vindt het in de dialecten onder andere als schrijve, schrèève, schraive, schrieve en skrèève (met weer die Latijnse [sk]). Het werd overgenomen met de Romeinse manier van schrijven. Die verschilde van de Germaanse techniek van het inkrassen van runen, waar een woord voor werd gebruikt dat in het Nederlands nu wrijten zou zijn geweest. Het Engels heeft dat behouden als to write.
Het bijzondere van schrijven is dat het zelfs een sterke vervoeging heeft gekregen: schreef en geschreven, of bijvoorbeeld skrif en geskrivve in de Meijerij. Dat het werkwoord in alle Westgermaanse zustertalen sterk is (denk aan het Duitse schreiben - schrieb - geschrieben), bevestigt dat het is ontleend toen die talen nog niet uit elkaar gegroeid waren: de sterke vormen zijn al in het Germaans ontstaan en dat werd gesproken in de Romeinse tijd.
Bronnen