In 1975 kwamen Ruben en Ingrid met hun ouders en andere broers en zussen te wonen in het voormalige Seminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel. In 1977 ging het gezin in Uden wonen. Alleen oudere Javaanse-Surinaamse Nederlanders bleven achter in Sint-Michielsgestel. Recent keerden ze allebei even terug.
Ruben (R): “Ik moest naar binnen. Ik heb aangebeld en ik kreeg een student aan de lijn. ‘Goh, ik heb hier vroeger als kind gewoond en wil even binnen kijken.’ ‘Ja hoor’, was het antwoord en ik kwam binnen. Het was alsof ik alles weer rook. Er woonden vroeger alleen Javanen en er was een ruimte met gasstellen. Als daar gekookt werd, rook je dat door heel het gebouw. En rook je geen eten, dan rook je de kretek-sigaretten. Ik was weer even helemaal daar.”
Ingrid (I): “Het was zo raar, Beekvliet. Vroeger waren overal weilanden. We lagen in het weiland naar de hemel te kijken. Nu is het volgebouwd met nieuwbouwwoningen. Als kind maakte je alles heel groot. Nu was het een stuk kleiner. Het was heel raar om te zien, om weer terug te zijn.”
Naar Nederland
I: “Ik kan me het moment herinneren dat mijn ouders aan mij vertelden dat we naar Nederland gingen. Mijn hart sloeg over. Je snapte dat niet als kind. Mijn vader zei tegen mij dat we in Nederland goed konden studeren. ‘Waarom moet dat in Nederland?’, vroeg ik. Hij zei in kindertaal dat er veel meer mogelijkheden zijn. Dat begreep ik niet. Eigenlijk vertrouwden mijn ouders de politiek in Suriname niet.”
R: “Ik heb wel eens gevraagd: ’Ma, waarom wilde je eigenlijk naar Nederland?’ ‘Om jullie te laten studeren’, riep mijn vader dan. Schijnbaar had mijn vader een goede baan daar, als voorman. Zij hebben huis en haard verlaten, niet wetend wat hen te wachten stond. De werkgever van mijn vader had zelfs zijn salaris stopgezet om te voorkomen dat hij ging. Mijn ouders hadden in Suriname een koophuis dat ze gelaten hebben voor wat het was. Het moest allemaal snel, voor de onafhankelijkheid. De belangrijkste reden om te vertrekken was om de kinderen een betere toekomst te bieden. Papa was wel bang voor wat er ging gebeuren in Suriname.”
Aankomst in Beekvliet
I: “Toen we in het vliegtuig stapten, voelde het als oorlog, als een evacuatie. In Sint-Michielsgestel stonden heel veel Indische mensen ons op te wachten. In de hoop bekenden te zien, zo werd mij verteld. Er stonden ook veel nieuwsgierige Nederlandse mensen die daar in de buurt woonden. We kwamen daarna binnen in een grote eetzaal, waar alles was gedekt. We kregen brood met kaas of hagelslag. De geur van hagelslag die er hing, kan ik me nog herinneren. Na het eten kregen we daar kamers toegewezen. Kleinere gezinnen een klein kamertje. Wij waren een groot gezin, dus we kregen een kamer met een entresol, een ruimte waar je kon slapen.”
R: “Ik was drie destijds en maakte dingen niet bewust mee. Ik kan me herinneren dat ik in Nederland aankwam en in een grote gele bus moest instappen, wat ik eng vond. En ik kroop tegen vader aan.”
I: “Ik kan me herinneren dat mijn oudste broertje en Carla, mijn zusje onder mij, zeurden: ‘wanneer gaan we naar huis?’ Ze dachten dat we met vakantie waren en dat we terug naar Suriname zouden gaan. Dat was moeilijk voor mijn moeder. Toen wij naar Nederland gingen, ging mijn tante - de zus van mijn moeder - ook mee. Ze wilde eerst even aftasten hoe het was in Nederland. En daarna is ze teruggegaan. Best veel mensen zijn teruggegaan omdat ze het niet naar hun zin hadden.”
R: “Ik vond het een eng gebouw. Je had gangen waar je niet mocht komen, er was een torentje waar je niet in mocht klimmen."
I: "Dichtbij het kerkhof was nog een stuk gebouw, daar waren we binnengelopen en daar lagen allemaal Duitse soldatenkleren en helmen. Ook op andere plekken lagen nog soldatenkleren. Dat was zo eng dat we snel weer naar beneden zijn gegaan. Als je die spullen zag dacht je: ‘is dat van iemand geweest? Is die dood? Daar spookt het!’ Kinderen maakten elkaar ook bang. We renden in Beekvliet door de gangen en speelden rondom het kerkhof. Het kerkhof was afgebakend met ijzerwerk en daarnaast lag een hertenkamp. Daar gingen we spelen. Er waren verhalen dat er allemaal geesten woonden op de plekken waar we niet mochten komen. De een vertelt dit, en andere dat. En dan ga je dat eng vinden. Soms werden we betrapt door de oudere mensen. En dan gauw wegwezen!”
Nieuwe vrienden
I: “Er waren ook andere gezinnen in Beekvliet, daar maakte je vrienden mee. Met hen ging je spelen buiten het seminarie. Daar was allemaal groen en kwam je ook in contact met lokale kinderen. Je raakte aan de praat en je moest naar school. Daar leerde je ook andere kinderen kennen. Ik was eerst heel terughoudend. Dat kwam denk ik door onwetendheid, alles was eng. Andere kindjes kwamen wel naar mij toe. Zo’n bruin huidje vonden ze interessant. Later werd ik losser en leerde je elkaar goed kennen. Dan kwamen ze eten en spelen.
Ik zat in het oude nonnenklooster in Sint-Michielsgestel, in de zevende klas. Daar leerde ik een meisje kennen en daar mocht ik gaan spelen. Zij had haar eigen kamer met eigen spulletjes. Dat vond ik interessant. Dat hadden wij niet. Ze waren heel gastvrij, vooral die ouders. We hadden afgesproken en we hadden geen auto. Dan kwam haar broer mij ophalen op de fiets en hij bracht me ook weer terug.”
R: “In de jaren zeventig lag er altijd sneeuw. Voor mij was dat vanzelfsprekend. Dan kregen we ijsvrij van school. Dan kon je sleeën en lekker losgaan. Dat kan ik me goed herinneren. Dan haalden we ook kattenkwaad uit en dan werd mama boos.
Je moet je voorstellen dat in de Javaanse cultuur je je ouders moet gehoorzamen. Het is heel erg een cultuur van normen en waarden, van je bijna onderdanig gedragen. Laat je ouders je zeker niet voor je schamen, was het devies. Moeder zei als we buiten gingen spelen: ‘Ben, denk eraan, laat me je niet voor je schamen. Je bent hier op bezoek.’ Dat gevoel van te gast te zijn hier in Nederland, neem je altijd mee, ook later nog. Mijn moeder bedoelde zeker niet dat ik me als tweederangsburger moest gedragen, maar ze wilde wel dat je je gedraagt. Het heeft veel invloed gehad op mijn latere leven, want in die tijd waren er nog niet veel mensen van kleur in Sint-Michielsgestel. Dus ik heb denk ik heel lang het gevoel gehad dat ik me misschien wel meer moest bewijzen. Ik vond het belangrijk dat mensen zagen hoe hard ik werkte.
Dit veranderde bij me pas toen ik bij de politie ging werken. Het is een baan die ongelofelijk veel van je vraagt, fysiek en mentaal. Je moet je mannetje staan, je moet een grote bek hebben, niet alleen op straat, maar ook in de organisatie. Dat heeft me geholpen om voor mezelf op te komen. Ik ben er op mijn achttiende gaan werken, dit jaar werk ik er dertig jaar. Dat de baan zoveel van mij vroeg heeft wel geholpen om van het idee af te komen dat je misschien wat minder bent dan witte Nederlanders. Ik heb toch altijd de indruk gehad dat mijn ouders van ons wilden dat we ons bescheiden opstelden, nog los van de Javaanse cultuur die daar een rol bij speelde. Dat neem je mee. Dat kan ik in mijn baan niet gebruiken. Ik moet voor twintig man spreken dagelijks. Als je zo bescheiden bent, kun je dit werk niet doen.”
Uden
I: “In 1977 gingen we naar Uden. Daar moesten we opnieuw aarden. Ik was trots dat we een eigen huis hadden. Niet meer zes kinderen op één slaapkamer, maar vier slaapkamers. Ruben met de jongens en ik met de meiden. Het was nog delen, maar wel met minder.
Naar school gaan in Uden was niet leuk. Ik heb daar geleerd wat discriminatie was. ‘Zwartje dit, zwartje dat’. ‘Maar ik ben toch niet zwart? Ik ben bruin!’ Na schooltijd wachtten sommige kinderen mij op en duwden ze me in een hoek. Ik had natuurlijk geen grotere broer of zus die me kon helpen. Dat was best wel eng. Thuis had ik het er niet over, misschien uit schaamte. Het pesten duurde gelukkig niet lang. Op een gegeven waren er goede kinderen die voor mij opkwamen. Ze gingen in een cirkeltje om me heen staan. Kinderen die ook niet populair waren.”
R: “Ik zat op een leukere school. In die tijd waren er nog weinig mensen van kleur in Nederland, maar in mijn klas zaten er toevallig wel veel. Veel hindoestaanse jongens, zwarte jongens. Ik heb dus discriminatie daar niet zo ervaren. Ik heb die tijd ervaren als een leuke tijd.
Ik denk dat onze ouders ook wel in aanraking zijn gekomen met racisme. Mijn vader voelde zich niet gewaardeerd in Nederland. Hij had best een goede baan in Suriname, maar hij werd in Nederland niet als volwaardig gezien. Daar heeft hij altijd veel moeite mee gehad. In Nederland heeft hij altijd in de fabriek gestaan. Mijn vader klaagde nooit. Hij heeft ook nog nooit zijn hand opgehouden. Stiekem dacht ik altijd wel dat hij dacht dat hij nooit voor volwaardig werd aangezien. Daar had hij heel veel moeite mee.”
I: “Hij heeft het anders gekend in Suriname. We hadden het eigenlijk hartstikke goed daar.”
R: “Hoe ouder ik word, des te meer denk ik erover na wat ze voor ons hebben achtergelaten in Suriname. Het is letterlijk huis en haard verlaten voor de kinderen. Dat vind ik nogal wat. Het is echt een opoffering.”
Feest
R: “Als kind hebben we veel dingen zelf moeten uitvogelen. Onze ouders probeerden zich aan te passen, maar moesten zelf veel uitvinden. We hadden een achterstand in de Nederlandse gebruiken. Carnaval is daarvan misschien wel het beste voorbeeld. Mijn ouders werden geconfronteerd met dat wij verkleed naar school moesten gaan. In het begin waren we dan niet verkleed, want we wisten niet dat dat moest. Achteraf denk ik dat mijn ouders toch veel moeite hebben gedaan voor de eerste keer dat ik verkleed naar school kon met carnaval.”
I: “Dat zat zo: Ik vertelde ze dit en dat moet je doen, want dat hoort zo. En dan ging onze moeder op pad. Voor mij was het belangrijker dat mijn broers en zussen alles hadden. Mijn eigen pak maakte me minder uit. Ik vond het belangrijker dat mijn broers en zussen iets hadden. ‘Mama dat hoort zo.’”
Herinneringen
I: “Het is mooi om deze verhalen in leven te houden, om ze door te geven aan de volgende generatie. Ik heb nog steeds de neiging om op oude Javaanse vrouwen af te stappen en te vragen hoe ze heten en wat hun verhaal was. Ik heb het een keer gedaan, en zij kende mijn oma.”
R: “Ik vind het heel erg belangrijk om te weten waar je vandaan komt. Ik vind mijn Javaanse identiteit belangrijk en interesseer me voor de Javaanse cultuur. Zoveel Javanen heb je hier niet. Ik vind het belangrijk dat je iets behoudt van het oorspronkelijke. Ik ben er erg trots op: er zijn maar een paar ‘klassieke talen’, en Oudjavaans is er daar een van. Javaans is een hele mooie taal.
De Javaanse cultuur in Suriname blijft ingekapseld. Het blijft zo behouden en mengt allemaal niet zo. Ieder heeft er zijn eigen gemeenschap. In Nederland waaiert het uit. Dat is logisch. Als ik kijk naar mijn neefjes en nichtjes, daar wordt ‘het Javaanse’ steeds minder.”
I: “Als ik naar mijn eigen kinderen kijk: zij verwijten mij dat ze geen Javaans hebben geleerd. Mijn zoon Silvan voelt zich ook echt Javaan. Daar ben ik blij om, want dat is hij ook.”
R: “Ik ben niet bang dat de Javaans-Surinaamse helemaal zal verdwijnen. Het is wel jammer dat de interesse minder wordt. Het doet me goed dat jullie dit documenteren. Dat ik dit met jullie kan delen.”