Van Curaçao naar Veghel
Izaak Hermanus de Munck (*Den Bosch, 1808) groeide op in een hervormde Veghelse familie. Zijn vader Jacobus de Munck werkte bij de Koninklijke Marine. Na zijn dienstplicht op het Fregat Euridice in Hellevoetssluis volgde Izaak zijn vaders voetsporen als officier van administratie bij de marine. Hij werd in 1835 op het transportschip Prins Willem Frederik Hendrik uitgezonden naar West-Indië, waar hij op Curaçao de plantersdochter Willemina Barbelina Rojer (*Curaçao, 1817) leerde kennen. De liefde bloeide op en Willemina besloot in 1837 met Izaak naar Nederland te vertrekken, waar het huwelijk in Veghel werd ingezegend. Het paar betrok een herenhuis in de Hoofdstraat, direct naast de Nederlands Hervormde pastorie.
Planters en plantages
Willemina Barbelina Rojer behoorde tot de klasse van de Curaçaose plantersfamilies. Die van haar moeder Eva Evertsz (*Curaçao, 1783) was zelfs één van de oudste op het eiland. Haar vader Hermanus Rojer (*Curaçao, 1778) bezat de plantages San Hironimo en Paradera. Hij was rond 1830 klaarblijkelijk “geheel geruïneerd”, maar vlak voor haar dood beheerde Eva Rojer-Evertsz vanuit haar stadswoning aan de Heerestraat in Willemstad nog altijd beide plantages en de kleinere 'tuinen' Dokterstuin en Zuurzak. De kinderen Rojer was een deel van dit familiebezit in het vooruitzicht gesteld. Willemina had recht op het 1/14 deel van de 1.200 hectare tellende plantage San Hironimo. Een plantage die bekend stond om haar grote gemengde veestapel. De Curaçaose plantages of ‘tuinen’ waren in tegenstelling tot de grote suiker- en koffieplantages in Suriname overwegend klein en de opbrengst was veelal bestemd voor lokaal gebruik. Het eiland was met name belangrijk voor de internationale transitohandel.
Tot slaafgemaakten
Tot het bezit van de plantersfamilie Rojer behoorden niet alleen de tuinen, maar ook de mensen die er werkten: tot slaafgemaakten. In 1857 bezat Eva Rojer-Evertsz 184 tot slaafgemaakten. Daarvan werkten er 118 op San Hironimus, 36 op Dokterstuin en 35 in Willemstad. Zes jaar later, in 1863, schafte Nederland de slavernij in de koloniën af. Als een van de laatste Europese landen. Met wisselbrieven compenseerde de Nederlandse staat de slaveneigenaren voor het verlies van hun eigendom. Eva Rojer-Evertsz was toen inmiddels overleden, maar haar zonen Nicolaas en Johannes Rojer ontvingen wisselbrieven voor hun respectievelijk 96 en 37 tot slaafgemaakten. Nicolaas werd volledig vergoed. Johannes kreeg voor 34 tot slaafgemaakten een vergoeding van 6.800 pond. De voormalige tot slaafgemaakten ontvingen niets.
Vrije lieden
Behalve tot slaafgemaakten woonden en werkten er op en tussen de plantages 'vrije lieden'. Dit waren vrijgelaten tot slaafgemaakten of hun nakomelingen. Ze werden vaak als ingehuurde krachten ingezet. De familie Rojer komt meerdere malen voor in de registers van ‘manummissies’. Manumissies zijn vrijlatingen onder voorwaarden. Zo liet grootvader Frans Rojer in 1790 tegen betaling van 550 peso “mulattin Amelia” met haar dochter Regina en een "jongeboorne meysje" vrij. Amelia moest zichzelf en haar kinderen letterlijk vrijkopen. In 1853 speelde genegenheid een rol. Willemina’s broer Jan Rojer liet toen zijn 33-jarige tot slaafgemaakte Eliza Rooispruit alias Rojersspruit en haar zeven kinderen vrij. Het oudste kind erkende Jan Rojer later als zijn eigen zoon, maar hij gaf in feite alle zeven kinderen bij hun geboorte persoonlijk bij de burgerlijke stand aan als zijnde ‘buiten echt verwerkt’. Een andere broer van Willemina, Hermanus Rojer, vertrok in 1849 met zijn gezin vanuit Paramaribo naar Veghel om bij zijn zus Willemina in te trekken. De tot slaafgemaakte Julia bleef in Suriname achter als "vrij geworden en thans genaamd Julia Hummel". Noch Willemina, noch Hermanus Rojer kozen ervoor om tot slaafgemaakten mee te nemen naar Veghel.
Twee werelden
Eind 1839 vertrok het echtpaar De Munck-Rojer voor twee jaar naar Curaçao. Izaak werd op het marineschip Mercuur uitgezonden naar Suriname en de Antillen. Gedurende zijn diensttijd verbleven Willemina en hun dochtertje Sara in Willemstad, waar zoontje Johannes ter wereld kwam. Waarschijnlijk in het ouderlijke woonhuis in de Heerenstraat. In vergelijking met Veghel was Curaçao een andere wereld. In Veghel stond er één dienstmeisje ter beschikking, in Willemstad vijfendertig "stadsslaven". "Stadsslaven" woonden en werkten in de stad als huisbedienden of ambachtslieden. Ze verdiende veelal een zelfstandig inkomen, waarvan een vast bedrag aan de eigenaar kwam. Het klassieke beeld van slavernij lag in Curaçao genuanceerder. Het waren roerige tijden voor de eilandeconomie. De wijze van belastingheffing drukte de waarde van onroerend goed. De Koloniale Raad verzocht de koning om een herziening van het belastingstelsel, bezuiniging op bestuurskosten, een subsidieverhoging én de beperkte uitvoer van tot slaafgemaakten weer op te heffen. In tegenstelling tot Suriname, werd de waarde van een tot slaafgemaakte op Curaçao niet bepaald door zijn productiecapaciteit. Hij vertegenwoordigde zelf een waarde waar je bij wijze van spreken als aandeel mee kon handelen wanneer het bijvoorbeeld een slecht regenjaar was. Willemina’s broer Nicolaas, gouvernementsarts en lid van de Koloniale Raad, was een voorstander van deze werkwijze. Als eigenaar van de plantage Wacao behoorde hij tot de grootste slaveneigenaren op Curaçao. Nicolaas was gouvernementsarts in respectievelijk Suriname, Curacao en Bonaire. Hij was bovendien twee keer lid van de Koloniale Raad (1840-1844 en 1865-1872).
Onherstelbaar verlies
In 1843 vertrokken Izaak, Willemina en hun kinderen voorgoed naar Veghel. Ze verbouwden hun herenhuis en investeerden, mede door de erfenis van broer Jan Abraham de Munck, in onroerend goed. Zo bouwde Izaak de pachthoeve ‘Jan Abrahamslust’ in Zijtaart. Hun toekomstplannen liepen anders. Het vijfde kindje, Jan Abraham, overleed vijf maanden na zijn geboorte. En ook met Willemina ging het niet goed. Haar broer, de arts Hermanus Rojer, en zijn gezin kwamen in 1849 vanuit Paramaribo over naar Veghel om haar te verzorgen. Het liep slecht af. Op 15 december 1850 schreef Izaak de Munck:
“Nadat weinige dagen vroeger de jongste onzer Lievelingen, Jan Abraham, in den leeftijd van vijf maanden ons werd ontnomen, trof mij op den 9den november jl. de gevoeligste slag, door het overlijden van mijne geliefde Echtgenoot, Wilhelmina Barbalena Rojer, in den ouderdom van 33 jaren, waarvan ik mij ruim 13 jaren in haar bezit heb mogen verheugen, mij nalatende vier kinderen, te jeugdig om hun onherstelbaar verlies te beseffen.”
Het overlijdensbericht van haar dochter, bereikte de weduwe Rojer-Evertsz enkele maanden later op Curaçao. Ze schreef:
“Op den 9 dezer vernam ik met diep leedwezen het treurig overlyden, op den 9 november vj. te Vegchel, van myne zeer geliefde dochter”.
De erfenis
In 1851 werd Izaak opnieuw uitgezonden naar West-Indië. Hij liet zijn kinderen in Veghel achter onder toezicht van zijn zwager Herman Rojer. Nog tijdens de reis over de Atlantische Oceaan overleed hij aan boord van De Heldin. De Schijndelse notaris Van Beverwijk en de Groningse redacteur Van Heijningen Bosch bekommerden zich als voogden over de kinderen De Munck en lieten notaris Woldringh de erfenis opmaken. Herman Rojer en zijn gezin verkochten hun roerende goederen in Veghel en vertrokken naar Suriname waar zij nog diezelfde maand een nieuwe tot slaafgemaakte man kochten. Het 1/14 deel van de nog onvolwassen kinderen De Munck in de plantage San Hironimo werd in 1860 verzilverd. Na de dood van grootmoeder Eva Rojer-Evertsz was de plantage met haar tot slaafgemaakten verkocht. Daarmee verdween de Curaçaose erfenis uit de Veghelse boeken.
Vervolgonderzoek
Dit artikel ging over het verband tussen de familie De Munck-Rojer en het plantage- en slavernijverleden in West-Indië. In de Meierij woonden meerdere families die plantages met tot slaafgemaakten bezaten. De familie De Jong-Walen uit Sint-Oedenrode bezat bijvoorbeeld delen in de koffieplantage Bleijendaal in Berbice. Wigbold Crommelin, oud-gouverneur van Suriname en eigenaar/bewoner van kasteel Dommelrode in Sint-Oedenrode, bezat drie naast elkaar gelegen plantages met de namen Rust en Werk, Lust tot Rust en Einde Rust langs de Commewijne. Gijsbert Hermanus van Beverwijk, secretaris van Schijndel bezat een obligatie in een Surinaamse plantage. Vervolgonderzoek naar deze bezittingen kan mogelijk meer inzicht geven in de relatie tussen de Meierij en het nationale plantage- en slavernijverleden.
Noot van de auteur: in dit artikel wordt de term ‘tot slaafgemaakte’ gebruikt in tegenstelling tot 'slaaf'. Zie ook: https://www.tropenmuseum.nl/nl/over-het-tropenmuseum/words-matter-publicatie
Bronnen
Algemeen Handelsblad, 03-08-1849.
BHIC. Index notarieel protocol Veghel, 7701.77.
CBG-Centrum voor familiegeschiedenis, 2.02.09.08.245, Overzee.
De Curaçaose Courant, 06-05-1843.
Langenfeld, E., Plantages, tuinen en 'kanoekjes' met hun eigenaren, 1780-1885. Curaçao, 2010.
Monuments Bureau Department of Urban Development and Housing, Omschrijving landhuis Zuurzak, 2006.
Nationaal Archief Nederlandse Antillen. Burgerlijke Standsregisters Stad 1853, Aktenummer 122. Huwelijksregisters 1884, Aktenummer 17.
Nationaal Archief. Curaçao, inventarisnummer: 217.125, Oude Archieven tot 1828, 1.05.12.01.
Nationaal Archief. Slavenregister, 16.1397.
Nationaal Archief. Slavenregister, 38.1871.
Newton, M.A., Architektuur en bouwwijze van het Curaçaose landhuis. Delft, 1990.
Opregte Haarlemsche Courant, 15-12-1850.
Renkema, W.E., Het Curaçaose plantagebedrijf in de negentiende eeuw, Walburg, 1981.