In 1666 werd hij, samen met kapitein Maurits de Rama, aangesteld als bevelhebber van de troepen, die onder Abraham Crijnssen (?-1669) naar Suriname voeren om de kolonie op de Engelsen te veroveren. Eind 1668 werd hij door de Staten van Zeeland tot gouverneur van Suriname benoemd, hetgeen enige tijd later door de Staten-Generaal werd bekrachtigd. Ziekte noodzaakte hem evenwel om reeds in 1671 ontslag te nemen en in Nederland teruggekeerd, weer in krijgsdienst te treden.
Inspectie van de sluizen
Wij vinden hem daar terug toen hij begin mei 1672 benoemd werd tot commandant van Willemstad en Klundert. Op 16 mei rapporteerde hij reeds aan raadspensionaris de Witt (1625-1672) dat hij de sluizen in de omgeving had bezichtigd om tot inundatie te kunnen gebruiken. De sluis in Willemstad was volgens hem wel geschikt voor gebruik, echter slechts 6 voet breed bevonden.
De Hilse sluis werd door hem ook geschikt bevonden, maar bleek geen ebdeuren te hebben. Ebdeuren waren noodzakelijk om bij eb in het Hollands Diep het inundatiewater niet te laten terugvloeien. De sluis aan de ‘Noordkant’ was volgens hem breed en geschikt genoeg om in vier getijden het water binnen te laten lopen, maar de ebdeuren waren ondeugdelijk. Deze sluizen lagen vermoedelijk in het noord-oostelijk deel van de polder Ruigenhil.
Verder achtte hij de sluis in Klundert geschikt en de Blauwe sluis zelfs goed, echter ook niet voorzien van ebdeuren.
Verdediging van de vesting
Verder meldde hij dat de fortificaties van Willemstad “in goed postuyr” waren, maar over niet meer dan twee compagnieën waardgelders en 100 burgers met 4000 pond buskruit en zes kanonnen beschikte met ondeugdelijke affuiten.
Ook werd gememoreerd dat de prins, Willem III van Oranje (1650-1702), de fortificaties van Willemstad diende te verzorgen, de Raad van State de magazijnen en dat Klundert ten laste van de provincie Holland komt.
De zeventiende mei schreef hij al een brief aan de Staten van Holland “houdende advertentie van de constitutie van” Willemstad en Klundert, ofwel hoe de zaken er in beide plaatsen voorstonden. Besloten werd om Gecommitteerde Raden op te dragen in de gestelde gebreken te voorzien voor zover het de provincie Holland betrof. Bij de Raad van State zou worden aangedrongen om haar aandeel daarin te leveren. Dit zou dan “ten spoedichsten ende sonder eenich tijdt-versuym ge-executeert mogen werden”.
Blijkbaar ging hij voortvarend te werk, want op 29 mei wist de heer van der Tocht vanuit ’s-Hertogenbosch te melden dat “de commandeur Lightenbergh de polder van den Ruygen Hil en De Clundert onder water heeft doen setten, en de rest soo geprepareert, dat, als de ebdeuren gemaeckt sijn, in 3 off 4 tijen geinundeert sal konnen werden”.
In de schaarste aan soldaten in Klundert werd voorzien door op zeven juni te besluiten 151 waardgelders uit Den Haag, Edam en Monniken naar de stad te zenden. Dat bleek echter beslist onvoldoende te zijn om de stad in staat van verdediging te stellen. Op 19 juni schreef Lichtenberg uit Willemstad namelijk een brief aan de Staten, waarin hij stelde dat de defecten aan de stad Klundert hersteld dienden te worden en dat de stad anders niet te verdedigen was. De Gecommitteerde Raden werden (weer) opgedragen in de gewenste behoeften te voorzien.
Op 4 juli schreef de Heer van Heenvliet (1634-1716), gouverneur van Heusden, aan de Staten dat Franse troepen, ongeveer twaalfduizend man sterk, zich bij Maaseik verzameld hadden. Volgens ontvangen berichten waren zij op weg naar de Meierij van ’s-Hertogenbosch met de bedoeling Heusden aan te vallen of om via Oudenbosch Willemstad of Klundert te bemachtigen.
Gezien het naderen van de vijand verzocht Lichtenberg op de veertiende juli per brief toestemming om het land bij Willemstad en Klundert onder water te mogen zetten. Blijkbaar was het inundatie van eind mei al weer afgetapt. De Staten van Holland besloten hem de bevoegdheid en de opdracht te verlenen het land rondom Klundert te inunderen om de vijand te beletten de stad te benaderen. De Staten hadden geen jurisdictie over Willemstad. In zijn brief meldde Lichtenberg ook dat er in Klundert weliswaar twee compagnieën burgers en drie compagnieën waardgelders aanwezig waren, “maer disobedient en willen geen dicipline onderwerpen, buytenwercken defenderen; dat sy capitein Mansfelt mishandelt hebben”. Wanneer hij evenwel zes compagnieën soldaten zou kunnen krijgen met voldoende ammunitie, zou hij de stad tot het uiterste kunnen verdedigen.
"In peryckel".
Op 20 juli besloten de Staten echter “dat het geheele werck van de inundatie der Landen ontrent de Klundert gesteldt ende ghelaten sal werden aen de directie van den Heere Prince van Orangie”. Het bleek namelijk dat de Staten een verzoek van de Prins hadden ontvangen om de inundatie bij Willemstad en Klundert voorlopig op te schorten en dat Lichtenberg “in peryckel” ofwel gevaar geweest was. Dat duidt op grote protesten tegen de inundatie, waarbij Lichtenberg ernstig bedreigd is geworden.
Een aantal statenleden brachten op 22 juli naar voren dat de steden Geertruidenberg, Klundert, Woudrichem en het fort Loevestein bij verre niet voorzien waren van voldoende militie en oorlogsbehoeften om zich behoorlijk tegen de gevreesde aanval van de vijand te kunnen verdedigen. De Staten besloten om enige heren naar de prins af te vaardigen en hem te wijzen op het grote gevaar dat die plaatsen liepen. Tevens zou hem dan in overweging worden gegeven of Klundert niet voorzien kon worden van een “wacker en vigilant officier”. Een paar dagen later werd aan de Staten rapport uitgebracht over het overleg met de prins. Hieruit bleek dat hij kapitein Melchior Mackwitz tot commandant had benoemd in Klundert en kapitein Samuel de Lannoy (1637-1677) in Willemstad. Lichtenberg heeft een paar dagen na de protesten afgedaan en was niet meer terug te vinden in de geraadpleegde annalen.
Bronnen
Ouweneel, L., "Klundert en Geertruidenberg in het Rampjaar", in: Knegtel, J., en J. Cuijpers (red), Rampjaar of jubeljaar? Brabant in 1672-74, Tilburg en Woudrichem, 2022.