Die vrijdag 28 augustus 1942 moesten honderden Joden her en der in Noord-Brabant zich melden op stations en andere verzamelplaatsen, om met bus en trein via ’s-Hertogenbosch te worden afgevoerd naar Kamp Westerbork. In november 1942 volgde een regelrechte razzia en in april 1943 moesten de achtergeblevenen zich melden in Kamp Vught. In september van dat jaar werden de laatsten opgehaald en weggevoerd. Noord-Brabant werd ‘Jodenvrij’ verklaard. Alleen zij die waren ondergedoken, Joden in zogenaamde gemengde huwelijken en enkelingen die door de mazen van het bureaucratische net slipten en de dans waren ontsprongen, bleven achter.
Van de ongeveer 2.000 Joden die Noord-Brabant in mei 1940 telde – in de maanden daarna moesten nog enkele honderden uit de kustgebieden zich gedwongen hier vestigen – overleefde uiteindelijk ongeveer de helft de vervolging en grootschalige vernietiging van de Europese Joden door het naziregime. Waarin onderscheidde de vervolging van de Noord-Brabantse Joden zich van die in de rest van Nederland?
Joden in Noord-Brabant
Het aantal mensen met de Nederlands-Israëlitische godsdienst en/of van Joodse afkomst in Noord-Brabant groeide tussen 1930 en 1941 van 1.654 (0,2% van de bevolking) tot 2.320, vooral als gevolg van de instroom van vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk. Lokale vluchtelingencomités van Joodse ingezetenen ontfermden zich over hun lot en wisten honderden, zo niet duizenden door te geleiden naar België, Groot-Brittannië en verder. Anderen, vooral de meer welgestelden en degenen die hier zakelijke of familiebanden hadden, slaagden erin in de Brabantse steden een nieuw bestaanop te bouwen. Maar ook in Noord-Brabant, dat – ondanks het anti-judaïsme van de rooms-katholieke kerk – eigenlijk bekend stond om zijn tolerante houding ten opzichte van de kleine Joodse minderheid, kregen zij te maken met anti-Joodse uitingen en gevoelens. Vanaf 1940, onder het nazibewind, veranderde dat in regelrechte ontrechting en vervolging.
Na de Duitse inval zag een klein aantal Noord-Brabantse Joden de kans om te vluchten via België naar Frankrijk en verder, of naar Engeland. Maar het merendeel zat in de val. De nood steeg voor sommigen zo hoog dat zij tijdens de oorlog een zelfverkozen dood prefereerden boven de dreiging van deportatie: er zijn dan ook de nodige gevallen van zelfdoding onder de Noord-Brabantse Joden bekend.
"Verboden voor Joden"
Ook de Noord-Brabantse Joden ontsnapten niet aan de eerste anti-Joodse maatregelen, die in 1940 van kracht werden: in oktober moesten alle ambtenaren een verklaring tekenen dat ze niet-Joods waren. Deze "ariërverklaring" werd door de Noord-Brabantse ambtenaren massaal getekend. Dit leidde tot het ontslag van Joodse ambtenaren eind november 1940. In januari 1941 volgde de verplichte registratie van iedereen met één of meer Joodse grootouders. Om elkaar materieel en moreel te helpen richtten de Joden in december 1940 een zogeheten Joodsche Coördinatie Commissie (JCC) op, die ook onder de Noord-Brabantse Joden actief was. Ondertussen begon de bezettende macht met de registratie en geleidelijke onteigening van Joodse bedrijven, onroerend goed (huizen en landerijen) en vermogen. In Joodse bedrijven werd in het voorjaar van 1941 een Verwalter (beheerder) aangesteld. Dit was een opmaat tot confiscatie, verkoop en/of liquidatie in de loop van 1942 en 1943.
Vanaf mei 1941 werden de eerste beperkingen ingevoerd op de deelname van Joden aan het openbare leven: het werd hun verboden zwembaden, stranden, parken, restaurants, bioscopen en theaters te bezoeken. Vanaf augustus verschenen overal borden met "Verboden voor Joden". De Brabantse Joden werden meer en meer in eigen kring teruggedrongen en hoopten aan erger te ontkomen door er samen ‘maar het beste ervan te maken’. Her en der werden de borden trouwens beklad en gestolen. Aan de andere kant deden Tilburgse NSB’ers in augustus 1941 mee aan een landelijke anti-Joodse actie en bekladden ze de synagoge en woonhuizen met hakenkruizen en Davidsterren; op de weg schilderden ze antisemitische leuzen.
De Jodenster en andere maatregelen
In de zomer van 1941 werd het werkgebied van de Joodsche Raad voor Amsterdam uitgebreid naar heel Nederland. Ook in Noord-Brabant werden lokale afdelingen opgezet, vaak bestuurd door de vertegenwoordigers van de JCC. Ze meenden er vooral te zijn om de nood van de verarmende en ontrechte Joodse bevolking te lenigen maar werden steeds meer belast met het verstrekken van vergunningen: voor het bezoeken van hotels en restaurants, het organiseren van vergaderingen, om te kunnen reizen, allemaal zaken die in toenemende mate aan beperkingen werden onderworpen. Voor deze ‘diensten’ moesten de Joden speciale belastingen afdragen, die door de plaatselijke Joodsche Raad moesten worden geïnd. De talrijke medewerkers van de Raad – onder wie vaak de leiders van de plaatselijke Joodse gemeente – kregen een zogenoemde Rückstellung of Sperre, die hen ‘tot nader order’ vrijstelde van deportatie.
Vanaf september 1941 mochten Joodse kinderen niet langer naar gewone scholen. In de steden werden Joodse lagere schooltjes ingericht en vanaf 1942 moesten de middelbare scholieren naar het Joodsch Lyceum in ’s-Hertogenbosch, dat door zo’n honderd leerlingen werd bezocht, tot het in 1943 zijn deuren moest sluiten. De helft van de leerlingen en de leraren zou de vervolging niet overleven.
In mei 1942 werd de Jodenster ingevoerd voor Joden boven de zes jaar. Zo werden de Joden nu ook zichtbaar gestigmatiseerd. Een maand later begon de daadwerkelijke vervolging: nadat in Berlijn was besloten dat in 1942 15.000 Nederlandse Joden uit Nederland moesten worden ‘geëvacueerd’ (spoedig verhoogd tot 40.000), kregen de Noord-Brabantse burgemeesters op 26 juni 1942 de opdracht voor 14 juli een lijst aan te leveren van de in hun gemeente woonachtige Joden. Op basis van de in januari 1941 doorgevoerde registratie konden nu lijsten worden gemaakt van Joden die in aanmerking kwamen voor Auswanderung (emigratie) en "werkverruiming in het Oosten", zoals het eufemistisch heette.
Deportaties
Tussen 15 juli 1942 en 5 september 1944 vertrokken uit doorgangskamp Westerbork vrijwel wekelijks deportatietreinen met in totaal zo’n 60.000 Nederlandse Joden naar Auschwitz, waar ouderen en vrouwen met kinderen meteen na aankomst werden vergast. Jongens en mannen tussen de vijftien en 55 jaar en jonge vrouwen maakten kans op selectie voor dwangarbeid. Zo kwamen er tussen september en november 1942 nogal wat Noord-Brabantse Joodse mannen na selectie op het station van Cosel, 80 km voor Auschwitz, terecht in het uitgebreide net van werkkampen rond Auschwitz. Daar werden ze onderworpen aan Vernichtung durch Arbeit. Tussen maart en juli 1943 reden de treinen ook naar vernietigingskamp Sobibor, waar vrijwel iedereen onmiddellijk na aankomst werd vergast. Hier werd ongeveer een derde van de gedeporteerde Nederlandse Joden vermoord, ruim 34.000 in getal. Onder hen zijn de kinderen, moeders en vaders van de twee kindertransporten uit Vught (6 en 7 juni 1943).
De eerste groep Joodse Noord-Brabanders die werd opgepakt en gedeporteerd, en wel op zondag 2 augustus 1942, waren de katholiek gedoopte Joden, een represaille voor het feit dat de aartsbisschop van Utrecht de zondag ervoor in de katholieke kerken een veroordeling van de Jodenvervolging had laten voorlezen. De kloosterlingen van de familie Löb zijn van hen het bekendste voorbeeld.
Op donderdag 27 augustus 1942 kregen honderden Joden in heel Noord-Brabant een ‘oproeping’ zich de volgende dag met een voorgeschreven hoeveelheid bagage op het trein- of busstation te melden. Hun huissleutel moesten ze afgeven en hun huisraad achterlaten. Zo kregen in Tilburg 129 personen een oproep, vooral de gevluchte, inmiddels stateloze Duitse Joden en personen tot 60 jaar: de schijn dat het ging om werkverschaffing, moest immers in stand worden gehouden. Van hen meldde zich tweederde daadwerkelijk de volgende dag op het station; de meeste anderen hadden kans gezien onder te duiken. Vooral de Duitse Joden, die immers al een keer waren gevlucht waren – terecht – meer op hun hoede. Het etmaal respijt gaf hen de kans een andere, ongetwijfeld lastige beslissing te nemen. Uiteindelijk werden er van de Joodse Tilburgers die zich wel meldden, 46 via de centrale verzamelplaats in ’s-Hertogenbosch naar doorgangskamp Westerbork afgevoerd.
De meeste verzamelde Noord-Brabantse Joden werden op 31 augustus naar Auschwitz gedeporteerd en vermoord; slechts één uit Duitsland gevlucht echtpaar overleefde, wellicht omdat de man een gedecoreerde veteraan van de Eerste Wereldoorlog was en daarom in een kamp voor ‘geprivilegieerden’ terechtkwam. Ook zogenaamd gemengd gehuwden ontsprongen vooralsnog de dans: toch waren zij hun leven niet zeker. Zij werden in 1944 ofwel gedwongen gesteriliseerd ofwel al dan niet tijdelijk opgesloten in Westerbork. Velen van hen doken onder. In de zomer 1942 belandden werkloze Joodse mannen, onder wie Noord-Brabanders, in werkkampen in Oost-Nederland. In oktober werden die opgeheven en werden de mannen in Westerbork herenigd met hun gezinnen en daarna gedeporteerd. Op 10 november volgde een razzia in de provincies Noord-Brabant en Limburg. Doel was iedereen tot 60 jaar op te pakken die in augustus nog een Rückstellung had en mensen die om een andere reden (zoals ziekte) uitstel hadden gekregen. Toch werd in Noord-Brabant ook een grote groep ouderen meegenomen. Slechts een kleine groep ouderen bleef nog ‘legaal’ achter.
Op 30 maart 1943 vaardigde Generalkommissar Hanns Albin Rauter het bevel uit dat uiterlijk 10 april de Joden acht provincies, waaronder Noord-Brabant, verlaten moesten hebben. De nog achtergebleven, niet ondergedoken Joden – onder wie vooral ouderen – kregen een oproep zich te melden bij het inmiddels geopende Kamp Vught (Konzentrationslager Herzogenbusch), het enige SS-concentratiekamp buiten Duitsland en bezet Polen. Uitgezonderd werden de gemengd gehuwden en – vooralsnog – enkele leden van de Joodsche Raden. Op 9 april reisden uit diverse plaatsen de Joden per bus of trein naar Vught. De meesten van hen werden enkele dagen later via Westerbork naar Sobibor vervoerd en daar vermoord. Ten slotte werden in september 1943 de Sperren van de lokale Joodsche Raden ingetrokken en de leden naar Westerbork en vandaar vaak naar kamp Bergen-Belsen gedeporteerd. Althans formeel was Noord-Brabant ‘Jodenvrij’, met uitzondering van de gevangen Joden in Durchgangslager Herzogenbusch.
Kille statistieken
Landelijk gezien werd ongeveer een derde van de ondergedoken Joden verraden en opgepakt. Precieze cijfers voor Noord-Brabant zijn er niet, maar het valt aan te nemen dat er in deze landelijke provincie relatief veel Joden (en anderen) ondergedoken zaten. Na de oorlog stelde het Militair Gezag een lijst op van 1500 of meer in Brabant opgedoken Joodse onderduikers. Lokale geschiedenissen vertellen hun lotgevallen, van Joden die dankzij heroïsche bescherming overleefden, van hen die werden verraden, illegaal over de grens gevoerd (en daar, in België, Frankrijk of Zwitserland soms alsnog gepakt) of in sommige gevallen door hun zogenaamde beschermers vermoord, uitgebuit, aan hun lot overgelaten of anderszins mishandeld werden. De geschiedenis van de Joodse onderduik in Noord-Brabant is, met al zijn fraaie en minder fraaie kanten, nog niet geschreven.
Volgens de kille statistieken overleefde bijna de helft van de in 1941 in Noord-Brabant geregistreerde Joden. Over heel Nederland gezien kwam zo’n driekwart van de Joden om; in de provincies varieert het percentage overlevenden tussen ongeveer de helft (Utrecht, Limburg en Noord-Brabant) en slechts 20% (Drenthe en Groningen). Opmerkelijk zijn de verschillen per plaats: in Bergen op Zoom en Waalwijk overleefde nagenoeg twee derde van de Joden, In Eindhoven 60%, in Breda en Tilburg de helft, in Oss, Veghel en ’s-Hertogenbosch ongeveer een derde deel, en in Boxmeer nog geen 20%.
Dat betekent dat kenmerken van de lokale Joodse gemeenschap en plaatselijke omstandigheden van invloed zijn geweest op de overlevingskansen. We moeten dan denken aan de intensiteit van lokale contacten, de mate van integratie en de relatieve welgesteldheid van de Joden. Het zich al dan niet aanpassen of meewerken aan de maatregelen van de nazi’s door de lokale bevolking, zoals leraren, spoorwegmannen en ambtenaren, en hun kleine daden van verzet, konden het lot van de Joden vaak beslissend beïnvloeden. Ook verschilde de inzet van lokale kerkelijke en andere formele en informele organisaties om onderduikers op te vangen van plaats tot plaats. Tot slot speelde de mate van corruptie, nauwgezetheid en collaboratie van het plaatselijk bestuur, de politie en de bezettingsautoriteiten zoals de Sicherheitspolizei een doorslaggevende rol.
Conclusie
De Jodenvervolging in Noord-Brabant onderscheidde zich, net als in de provincies Utrecht en Limburg, van die in de rest van het land doordat de Joden hier niet – met uitzondering van de razzia van 10 november 1942 – uit hun huizen werden gehaald of in hun straat verzameld, maar zich na een schriftelijke oproep of aanzegging zelf moesten melden. Dat gunde hun enig respijt om te beslissen of zij zich werkelijk zouden melden dan wel zouden onderduiken. Het gegeven dat zij een kleine minderheid vormden en vaak in hoge mate geassimileerd waren of althans veel contacten buiten de Joodse kring hadden, vergrootte hun kans op het vinden van een onderduikplek. Ook de nabijheid van de grens met België, de ruime aanwezigheid van dorpen en gehuchten, afgelegen boerderijen en – in geval van nood – bossen en heide maakten hun overlevingskansen groter dan in de meer verstedelijkte provincies. Wellicht hebben zich net als in Limburg vooraanstaande leiders in de gemeenschap, zoals kapelaans en onderwijzers, gemanifesteerd als organisatoren van de onderduik.
Veel is echter nog onduidelijk en zou nader onderzocht moeten worden. De relatief beperkte omvang van de Joodse gemeenschap in Noord-Brabant maakt het mogelijk om voor allen een onderzoek te doen op basis van hun persoonlijke levensloop en lotgevallen, zoals dat ook voor Limburg is verricht. Sinds 2009 zijn ook in Noord-Brabant struikelstenen gelegd, overwegend voor vermoorde Joden. Plaatsen in Noord-Brabant met struikelstenen zijn Eindhoven, Tilburg, Roosendaal, Goirle, Oss, Grave, ’s-Hertogenbosch, Werkendam, Geertruidenberg, Oosterhout, Geffen, Woudrichem en Moergestel. Oisterwijk, Heusden en Uden volgden in 2019. In Vught legde men herdenkingsstenen van eigen ontwerp en ook Waalwijk heeft heeft deze in 2019 gelegd. Dit heeft geleid tot een stroom aan gedegen lokaal onderzoek waardoor de lotgevallen en levensgeschiedenissen van inmiddels honderden Joodse Noord-Brabanders aan de vergetelheid zijn ontrukt. Moge hun herinnering tot zegen zijn.
Bronnen
Bader, J., Kroniek van ’n Vervolging. Joden in Noord-Brabant 1933-1948, Soesterberg, 2016.
Bijsterveld, A., House of Memories. Uncovering the Past of a Dutch Jewish Family, Hilversum, 2016.
De Beer, A., en Kobes, G., Het leven gebroken. De geschiedenis van de Tilburgers die als gevolg van de strijd tegen Duitsland en de bezetting van Nederland om het leven kwamen. Tilburgse Bronnenreeks 4., Tilburg, 2002.
Gil, J., en Robben, P., “Open Joodse Huizen in Tilburg”, in: Tilburg. Tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, (nummer 31, 2013), 94-97.
Lossez, C., Brok, C., en IJsseling, J., “De Bredase joden en de Holocaust”, in: Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda “De Oranjeboom” (nummer 47, 1994), 29-60.
Van Buuren-Meinardi, A., De geschiedenis van Joodse families in Bergen op Zoom, Oosterbeek, 2013.
Van den Eijnde, J., en Kok, R., e.a., “Ik reken binnenkort wel met je af’. Joodse oorlogsslachtoffers uit Vught”, in: Vughtse Historische Reeks (nummer 13, 2013), 6-27.
Weissmann, R., “Het leven aan hen ontnomen. Joods ’s-Hertogenbosch tijdens de bezetting”, in: ‘Wegens bijzondere omstandigheden…’ ’s-Hertogenbosch in bezettingstijd 1940 – 1944, Alphen aan de Maas, 2008, 263-284.
"Struikelstenen Uden" op https://struikelstenen-uden.jimdo.com/ (stand op 16 augustus 2018)