De hoge zandgronden van Brabant werden eeuwen achtereen gedomineerd door open heidevelden. Gebrek aan mest had de ontginning van de eindeloze vlaktes al die tijd tegengehouden en dat was misschien maar goed ook, want de keuterboertjes konden eigenlijk niet goed zonder. Zij benutten de woeste gronden op de meest uiteenlopende manieren bij hun vaak moeizame bedrijfsvoering. Aan het begin van de twintigste eeuw begon dit te veranderen.
Zo kocht de levensverzekeringsmaatschappij ‘De Utrecht’ in 1899 700 hectare woeste grond tussen Esbeek en Lage Mierde. De Utrecht gaf de Nederlandse Heidemaatschappij opdracht om die in cultuur te brengen. Door latere grondaankopen, onder meer van oude middeleeuwse nederzettingen en cultuurgronden zoals bij Tulder, Hertgang en Dun, kreeg het gebied uiteindelijk een omvang van ruim 2.650 hectare. Daarmee is het veruit het grootste van de Brabantse landgoederen.
De ontginning, dat wil zeggen het beploegen van dat enorme gebied − aanvankelijk met ossenspannen, later met stoomploegen − was een reusachtig karwei dat ook voor de werkverschaffing zijn nut bewees. De levensverzekeraar had de grond echter in de eerste plaats aangekocht als beleggingsobject: er moest geld mee verdiend worden. Honderden hectaren werden bebost, in het begin vooral met productiebossen van naaldhout. Letterlijk honderdduizenden bomen werden aangeplant.
Behalve de houtvesterij kreeg het landgoed ook pachtboerderijen. Dit waren gemengde bedrijven, met elk tussen de twintig en de veertig hectare weiland en akkergrond, vaak omzoomd door bosranden. Na verloop van tijd kwam er ook ruimte voor meer ideële doelstellingen en de maatschappij besloot om een tiende deel van de woeste grond niet in cultuur te brengen. Zo bleef onder meer het vochtige heidegebied rondom de vennen Het Goor en De Flaes behouden.
Vanaf 1939 werd in de omgeving van de houtvesterij met zijn karakteristieke brandtoren een park aangelegd door de tuinarchitect Pieter Watte (1871-1953), met een zeer gevarieerde beplanting, onder meer bestaande uit exotische bomen. In de loop van tientallen jaren kreeg het landgoed zo een bijzonder aantrekkelijk en gevarieerd aanzien, zeker naarmate de aanplant volgroeid raakte.
Natuurlijk trok het gebied bezoekers, die al vanaf het begin van harte welkom waren omdat het landgoed een visitekaartje van de verzekeringsmaatschappij was. Al in de eerste jaren werden er fietspaden aangelegd, de beheerder gaf kampeervergunningen af, en in 1920 liet de directie van De Utrecht het gebouw Rustoord ontwerpen als vakantieverblijf voor werknemers van de maatschappij. De uitspanning ‘In den Bockenreijder’, die eind jaren dertig bij het gehucht Dun verrees, trekt nog altijd massa’s bezoekers.
Ruim een eeuw na de aanleg is De Utrecht uitgegroeid tot een parel van de Kempen, een prachtig voorbeeld van een gelaagd landschap, waar middeleeuwse ontginningspatronen te vinden zijn naast woeste gronden en twintigste-eeuwse productiebossen en landbouwgronden.
Bronnen
Caspers, T. e.a., Natuur in Noord-Brabant. Twee eeuwen plant en dier, Haaren, 1996.
Van Oudheusden, J., Erfgoed van de Brabanders. Verleden met een toekomst, ‘s-Hertogenbosch, 2014.
Dit artikel is een bewerking van een tekst uit J. Van Oudheusden, Erfgoed van de Brabanders. Verleden met een toekomst, ‘s-Hertogenbosch, 2014, 212.