Op zaterdag 27 april 2013 brandde de bovenverdieping van het Eindhovense café-restaurant de Vooruitgang af. Ja, dat kan gebeuren. Gelukkig geen ramp, maar wel even schrikken, want dit pand uit 1890 in het centrum van de stad is toch een van de oudste die hier aan de Markt staan.
Als deze brand in de keuken op de verdieping vierhonderd jaar eerder zou hebben plaatsgevonden, zou er wel degelijk sprake zijn geweest van een ramp, die zeker meerdere panden zou hebben verwoest. De brandweer stelde destijds immers nog niet veel voor. De vele gevulde emmers water uit de grachten zouden hier niet voldoende zijn geweest!
De brand van 1486
In de vijftiende eeuw was Eindhoven gewikkeld in een strijd met de prins-bisschop van Luik en ook Gelre (Gelderland) was in die tijd voortdurend in oorlog met Brabant. Op palmzondag 19 maart 1486 overvielen Robert van der Marck (1468 – 1536) en zijn Arembergers de stad, ze vermoordden vele burgers en vernielden een groot aantal gebouwen, waaronder het stadhuis aan de Rechtestraat. Ook het kasteel binnen de stadsgrachten (aan de huidige Vestdijk) werd door de Gelderse bondgenoot Robert van der Marck vernield. Tot overmaat van ramp staken de Arembergers vóór hun aftocht nog even de stad in brand.
Louis Houben (1852 - 1910), die de Eindhovense geschiedenis tot circa 1815 vastlegde op basis van hem bekende archiefstukken, maakt dan melding van een ramp, waarbij slechts zes huisjes (buiten het directe stadscentrum) werden gespaard.
De Eindhovenaren gingen vervolgens met vereende krachten aan de slag en herbouwden hun stadhuis (het "gasthuis van de Heilige Geest"), het kasteel en hun woningen. Terwijl in 1480 nog 187 huizen werden geteld, waren dat er in 1496 al weer 168. En de slimme Eindhovenaren kregen het gedaan, dat zij gedurende drie jaren volledige vrijstelling van de landsbelastingen verkregen.
De brand van 1554
De alleroudste bewoners van de stad zullen zeker aan de ramp in 1486 hebben gedacht, toen een groot deel van de stad in januari 1554 opnieuw in vlammen opging. En opnieuw moest een gasthuis worden opgebouwd.
Bijna alle huizen waren destijds uit hout opgetrokken. Vakwerkhuizen met houten stijlen en spanten gecombineerd met brandbare wanden die uit leem, planken en twijgen bestonden en de rieten en strooien daken vormden een gewillige prooi voor de vlammen. De huizen stonden verspreid aan de straten, er bestond nog geen rooilijn, waardoor de huizen in die straten vaker moeilijk bereikbaar waren.
De huizen werden in die tijd standaard verwarmd met open vuren, die in een haard of stookplaats brandden. Het eten werd in die haardplaatsen gekookt en de rook verdween via een opening in het rieten dak naar buiten. Vonken uit de haard zullen altijd een bedreiging zijn geweest. In januari was het al vroeg donker en de bevolking ging vroeg slapen. Het smeulende vuur in de schouw werd voor de veiligheid met een vuurklok (een uit klei gebakken grote deksel) bedekt.
Toch brak er een brand uit, die tot gevolg had dat meer dan 150 huizen door de vlammen werden vernield.
De ramp beperkte zich niet alleen tot het verlies van de woningen: inboedels waren weg en gereedschappen die de ondernemers en de burgers dagelijks moesten gebruiken, waren verbrand.
Ook nu weer kreeg Eindhoven vrijstelling om te voldoen aan de gewone bede, nu voor tien jaren.
De prins stelt orde op zaken
Prins Willem van Oranje (1533 - 1584) was door zijn huwelijk in 1551 met Anna van Egmond (1533 - 1558) de heer van de stad geworden. Direct na de ramp stelde hij een groot aantal regels op, die een toekomstige stadsbrand zouden moeten bemoeilijken. Wie zijn huis binnen drie jaren zou “optimmeren twee vierkant hoge” en zou bedekken met schaliën (houten plankjes) kwam in aanmerking voor een geldelijke subsidie. Wie zijn huis met tichels of pannen dekt, kreeg een derde van alle kosten vergoed. Wie na die drie jaren nog een nieuw huis zou bouwen, kreeg geen vergoedingen meer, maar was wel verplicht om dat huis te voorzien van een harde dakbedekking. Gedeeltelijk of niet afgebrande huizen moesten binnen zes jaren voorzien worden van een harde dakbedekking. Willem schold ook de gedupeerden hun eventuele achterstand in betaling van beden kwijt.
Oranje eiste bovendien dat aan het bestaan van de steegjes en nauwe kronkelige straatjes in de stad een einde zou komen. De steegjes die waren ontstaan door de “osendrop”, de plaats waar bij regen het water tussen twee huizen op de grond viel, dienden te verdwijnen, doordat de huizen met een gemeenschappelijke muur tegen elkaar moesten worden gebouwd. En alle huizen in een straat dienden op één rooilijn te staan. Maar uit latere kaartbeelden blijkt, dat zeker die doorgangetjes tussen de huizen nog lange tijd hebben bestaan.
Bewijs
In Eindhoven is een bewijs voor deze prinselijke wetgeving teruggevonden. Bij de renovatie van een pand aan het Stratumseind is in de gemeenschappelijke muur tussen twee panden een restant aangetroffen van het houten overstek dat daar aanwezig was. De muur is later met bakstenen opgevuld.
Ook is in Eindhoven aangetoond, dat nog bruikbaar hout na de stadsbrand werd geplaatst in nieuwe panden. Aan de Rechtestraat staat een pand, dat door bouwhistoricus Jan van der Hoeve uit Utrecht gedateerd is als “midden zestiende-eeuws”. In de originele houten kap van dat pand is een zware balk aangetroffen, waarin flinke brandsporen te zien zijn, maar waar verder daar geen enkel spoor van een brand is waar te nemen. Een bewijs dat door de stadsbrand aangetast hout is hergebruikt.
Voor bouwhistorici een geluk bij een ongeluk!
Bronnen
Houben L.G.A., Geschiedenis van Eindhoven, Eindhoven, 1890.
Arts, N., Sporen onder de Kempische stad, Eindhoven, 1994, 81, 86-88.