Op zeker zestien (maar mogelijk zelfs twintig) plaatsen in de provincie zijn deze oeroude akkers nog herkenbaar. Zulke akkercomplexen worden aangeduid met de term ‘raatakkers’ (naar het raatvormige patroon van velden en wallen) of de Engelse term Celtic fields (hoewel deze weinig met Kelten van doen hebben).
In essentie betreft het een systeem van vierkante tot rechthoekige velden, die begrensd werden door lage aarden wallen (vermoedelijke maximaal 1.5 m hoog). Binnen de veldjes werd akkerbouw met veeteelt gecombineerd. Vele individuele veldjes waren grasland of lagen braak, en een klein deel was in gebruik voor de teelt van gewassen zoals tarwe, gerst, gierst en vlas. Vermoedelijk werden de dieren in enkele van de velden ingeschaard om deze zo te bemesten. Archeologen vinden hier namelijk sporen terug van schimmels die vooral op de mest van herbivoren leven.
Het lijkt echter aannemelijk dat ook de bronstijdboeren in Brabant al mest uitreden naar hun akkers. Naast de bovenbeschreven schimmelsporen, vinden we in de raatakkers namelijk ook kleine scherven terug, en resten van houtskool en verbrande gewassen. Dat laatste wijst op het voorkomen van resten van huis- tuin en keukenafval in de velden. Gedetailleerd onderzoek van de grond in de akkers, toonde aan dat er ook kluitjes van grond uit natte venige delen van het landschap naar de velden werden gebracht – vermoedelijk in de vorm van plaggen. Op deze manier droegen de bronstijdboeren ook stuifmeel van planten uit die nattere landschapsdelen naar de akkers.
Er is hiermee dus sprake van een systeem van plaggenlandbouw! Dat mag verbazing wekken, omdat we eigenlijk deze methode van plaggenbemesting vooral kennen van de vol-middeleeuwse akkerbouw, waarbij de typische bolle akkers ontstonden.
Waarom ontstonden er bij de raatakkers dan geen bolle akkers? Dit heeft vermoedelijk te maken met de manier waarop de akkers werden schoongehouden van onkruid. Hierbij werd handmatig steeds het onkruid uitgetrokken, en aan de zijkanten van de akkers gedeponeerd. Door het onkruid met wortels en al te verwijderen, werd een snelle terugkeer ervan voorkomen. Hierbij bleef wel steeds een kleine hoeveelheid grond aan de wortels hangen. De uitgetrokken planten werden – met aanhangende grond – aan de zijkanten van de velden weer neergegooid. Vermoedelijk gebeurde dat eerst langs vlechtwerkhekken, maar nadat deze hekken al snel van beide zijden werden ingebouwd door de ‘compoststroken’ van terzijde gegooide akkeronkruiden, namen de wallen zelf de functie over van wat eerst de hekken deden: ze verdeelden het grotere raatakkercomplex in kleinere percelen.
Het terugvinden van dit soort raatakkers wordt in Brabant enorm geholpen door het beschikbaar zijn van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Hierbij wordt de hoogte van het maaiveld, door een vliegtuig met nauwkeurig GPS en laser-hoogtemeter, zeer nauwkeurig ingemeten. Door de traagste terugkerende laserstralen te gebruiken, kan zelfs “door” het bladerdak van bossen of door de struiken van heidevelden heen een goed beeld van het reliëf worden gemaakt.
Door gebruik te maken van deze technieken, worden er nog steeds nieuwe raatakkers ontdekt (ook in Brabant!). Wel is het nodig dat vaker archeologisch onderzoek van deze bijzondere vindplaatsen plaatsvindt. Zeker voor Brabant is slechts één raatakkercomplex in enige mate onderzocht. Dit betreft het complex van Someren – de Hoenderboom, waar tussen 2012 en 2014 de auteur namens het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) samen met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) een aantal kleine opgravingsputten heeft aangelegd.
Ondanks het kleine formaat van de opgravingsputten, bleek dit toch een zeer belangrijke opgraving voor ons begrip van hoe raatakkers werkten. Zo werd te Someren voor het eerst vastgesteld dat niet alleen de wallen langzaam in hoogte toenamen, maar dat ook de velden steeds hoger kwamen te liggen. Er werden namelijk op verschillende niveaus eergetouwkrassen (ploegkrassen van een niet-kerende ploeg) waargenomen in de akkers. Het bleef echter niet hierbij! Ook in de wallen werden op verschillende dieptes ploegkrassen waargenomen. Dit wijst erop dat er niet alleen geteeld werd, maar dat de akkers ook af en toe (lang) braak lagen. Het ploegen dat op de wallen gebeurde, had niet als doel om zaaivoren te maken, maar om opgeschoten onkruid, struikjes en jonge bomen met hun wortelstelsels en al te kunnen verwijderen.
Verder werd te Someren een uitgebreid dateringsprogramma uitgevoerd, om vast te stellen wanneer de wallen nu werden opgericht. Meest spraakmakende conclusie ervan was dat de raatakkercomplexen al in de midden-bronstijd in gebruik waren (ca. 1200 v. Chr.) en er in de Romeinse Tijd nog steeds gebruikt van werd gemaakt. Dit betekent dat raatakkers niet alleen op basis van hun uitgestrektheid een bijzonder type archeologisch terrein zijn, maar dat de lange gebruiksduur – zeker vele eeuwen nauwelijks veranderend – erop wijst dat deze vorm van landbouw wel eens het meest duurzame type kan zijn geweest dat we kennen in Nederland. Dat maakt het extra de moeite waard om onderzoek te blijven doen naar de landschappen van de (Brabantse) boeren uit het verleden!
Bronnen