Verschillen in taalgebruik tussen mannen en vrouwen
Van oorsprong heeft taalkundig onderzoek naar gender, de genderlinguïstiek, zich vooral gericht op de vraag: hoe verschilt het taalgebruik tussen mannen en vrouwen eigenlijk? Dit onderzoek maakte in de loop der jaren onderscheid tussen twee typen verschillen: sekseverschillen, die door biologische factoren worden bepaald (bijvoorbeeld dat vrouwen hoger praten dan mannen) en genderverschillen, die door psychologische, sociale en/of culturele factoren worden bepaald. In lijn met het nature-nurture debat kun je je wel voorstellen dat het helemaal niet zo eenvoudig is om vast te stellen welke verschillen in taalgebruik tussen mannen en vrouwen nu precies zijn aangeboren (nature) of aangeleerd (nurture). En is dit type onderzoek, dat stereotypering in de hand werkt, überhaupt wel wenselijk?
Ouderwetse opvattingen
In de afgelopen decennia gingen wetenschappers in uiteenlopende vakgebieden met genderlinguïstiek aan de slag (zie voor de onderstaande voorbeelden Boves & Gerritsen, 1995). Zo waren er antropologen die woordenlijsten maakten en grammatica’s beschreven van de talen die werden gesproken door de volken die ze bestudeerden. Via deze beschrijvingen ontdekten zij dat bepaalde taalvormen vaker door mannen óf vrouwen worden gebruikt.
Dialectologen ontdekten per toeval verschillen in dialectkennis tussen mannen en vrouwen. Zij beschreven hoe vrouwen eerder dan mannen geneigd zijn om hun dialect aan de standaardtaal aan te passen, omdat ze meer dan mannen een voorkeur hebben voor de taal met een hoger maatschappelijk prestige (Trudgill, 1974). Neerlandici keken bijvoorbeeld naar verschillen in zinsbouw en woordgebruik tussen beide geslachten. Zij concludeerden onder andere dat vrouwen minder ingewikkelde zinnen zouden gebruiken, en juist meer versterkende woordjes zoals ‘zo’ of bijwoorden zoals ‘misschien’ of ‘wel’.
Sociolinguïsten, die zich richten op de relatie tussen taal en de sociale omgeving van de spreker, omschreven hoe vrouwen ‘onzekerder’ zijn in hun taalgebruik dan mannen. Zo zouden zij vaker hun beweringen afzwakken met woordjes als ‘hè’ of ‘toch’ en daarmee gesprekspartners in de gelegenheid brengen het met hen oneens te zijn. Veel van dit soort opvattingen worden nu echter gezien als ouderwets, of tenminste als niet zo zwart-wit als ooit werd voorgesteld.
Genderverschillen en status
Volgens sommige onderzoeken zijn vrouwen in hun taalgebruik meer statusbewust dan mannen. Om die reden zouden zij zich eerder conformeren aan de standaardtaal, terwijl mannen een voorkeur zouden hebben voor dialecten met een lagere sociale status, die zij zien als stoer en mannelijk en die voor hen bijdragen aan een saamhorigheidsgevoel.
Decennia geleden lieten studies naar het gebruik van woorden al zien dat dialectwoorden veel minder populair zijn onder vrouwen dan onder mannen (Hoppenbrouwers, 1990). Vrouwen zouden binnen het gezin, als (groot)moeder of dochter, een sturende rol hebben in het standaardiseringsproces, waarbij steeds meer traditionele dialectkenmerken plaatsmaken voor standaardtaalvormen.
Daarvoor werden uiteenlopende redenen genoemd (Chambers & Trudgill, 1980, aangehaald in Hoppenbrouwers 1990). Zo zouden vrouwen sociale status willen verwerven met hun taalgedrag, hun kind willen opvoeden volgens de algemeen geaccepteerde taalnormen, of juist worden aangespoord om zich correcter en beleefder te gedragen dan mannen.
Dit soort ouderwetse opvattingen zijn later weer bekritiseerd. Veelal worden vrouwen nu niet meer alleen gezien als keurige spreeksters die zich houden aan de taalnormen, maar worden ze zelfs aangemerkt als voorlopers op het gebied van taalverandering (Stroop, 1998).
Mythen en taalseksismen
Het zoeken naar verschillen in het taalgebruik van mannen en vrouwen, met name het zoeken naar biologische oorzaken voor ‘vrouwelijk taalgebruik’, heeft echter ook geleid tot stereotiepe opvattingen die beter snel naar het Rijk der Mythen kunnen worden verwezen, zoals “meisjes zijn beter in taal”, “vrouwen stellen meer vragen” of “vrouwen praten (te) veel”. Door de blik voortdurend te richten op sekseverschillen wordt de tegenstelling en polarisatie tussen vrouwen en mannen aangewakkerd. Daarom richt de hedendaagse genderlinguïstiek zich vooral op het weerleggen van dit soort stereotiepe opvattingen.
Zo is er bijvoorbeeld een lobby om vrouwen zichtbaarder te maken in taal. Waarom is een “lerares” bijvoorbeeld een gangbare term, maar een “hooglerares” niet? Studies naar dit soort taalseksismen (discriminatie van mannen en vrouwen in de taal) laten zien dat onderzoekers dus niet alleen meer zijn geïnteresseerd in de taal van vrouwen en mannen, maar ook in de taal over vrouwen en mannen (Van Alphen, 2008).
Grammaticaal geslacht
Van oudsher verwijst de term “gender” in taal overigens naar grammaticaal geslacht. En laat dat nu vandaag de dag een zeer actueel onderwerp zijn! In de grammatica van de huidige generatie sprekers van het Nederlands worden immers opmerkelijk vaak verschillende soorten gender door elkaar gebruikt. Dat klinkt misschien abstract, maar voorbeelden zoals “de meisje die” in plaats van “het meisje dat” zullen ongetwijfeld bekend in de oren klinken. Veel mensen beschouwen dit soort zinnetjes als taalfouten, die wijzen op taalverloedering. Maar is er wel sprake van taalverloedering?
Door nauwkeurig te beschrijven wat er in dit soort gevallen gebeurt, zowel in het Standaardnederlands als in Nederlands dialect, wordt het gemakkelijker om te zien dat taalvariatie en taalverandering in relatie tot grammaticaal geslacht juist het resultaat zijn van een natuurlijk proces (zie Doreleijers, 2017ab, 2019). Door globalisering en migratie veranderen talen. Dat geldt niet alleen voor het Standaardnederlands, maar ook - of vooral - voor de Nederlandse dialecten.
Door contact met het Nederlands en met andere talen (van vreemde talen als het Engels tot jongerentalen en de talen die immigranten met zich meebrengen) verliezen de Nederlandse dialecten steeds meer van hun meest kenmerkende eigenschappen. Met andere woorden: ze “vervlakken” ten gunste van de standaardtaal. Dit proces wordt ook wel dialectnivellering genoemd, en wordt nog eens versneld doordat steeds minder jonge generaties opgroeien met een dialect als moedertaal en thuistaal (Hoppenbrouwers, 1990; Swanenberg & Van Hout, 2013). Veel liefhebbers maken zich hier zorgen over, omdat de dialecten (en taal in het algemeen) een belangrijk onderdeel zijn van hun culturele identiteit.
Woordgeslacht in Brabants dialect
De Brabantse dialecten hebben van oorsprong een zeer rijk systeem voor de markering van woordgeslacht, met aparte markeringen voor mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in het zogenaamde ‘adnominale’ domein, in de vorm van markeringen op lidwoorden, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden, en bijvoeglijke naamwoorden (enen/den man, een/de vrouw, e/het kind). Dit drie-generasysteem heeft in het Nederlands de tand des tijds niet doorstaan: het Nederlands maakt alleen nog maar onderscheid tussen de-woorden (mannelijk en vrouwelijk geslacht op één hoop) en het-woorden (onzijdig geslacht).
Juist omdat die driedeling in geslacht zo’n kenmerkende eigenschap is van het Brabants, is het binnen de huidige tendens van dialectnivellering paradoxaal genoeg de verwachting dat het Brabantse systeem langzamerhand verdwijnt. Er zijn verschillende manieren om dit te onderzoeken. Zo bestaan er online dialectcorpora vanaf de jaren ‘60 (toen de eerste systematische onderzoeken werden gedocumenteerd) tot het begin van deze eeuw die onderzoekers kunnen raadplegen. Ook het verzamelen van spraakdata onder jongere en oudere sprekers of het bestuderen van dialectgebruik op sociale media - een plek waar taal en identiteitsconstructie hand in hand gaan - kan inzicht geven in bestaande variatie.
Uit recent onderzoek dat is gebaseerd op dit soort data blijkt bijvoorbeeld dat geslachtsmarkering in het Brabants helemaal niet verdwijnt, maar dat het juist verandert in een nieuw systeem (Doreleijers, 2017b). De typisch Brabantse (mannelijke) geslachtsmarkering -e(n) duikt niet meer alleen op bij mannelijk woordgeslacht (enen/den hond), maar ook bij vrouwelijk en onzijdig woordgeslacht (unnen oma, unne kuukske). Deze zogenaamde ‘hyperdialectismen’ (Lenz, 2004) weerspiegelen de dynamiek van taal. Bovendien roepen dit soort bevindingen weer nieuwe onderzoeksvragen op: want hoe verandert het Brabantse systeem voor geslachtsmarkering dan precies, en waarom?
De authenticiteit van variatie in geslachtsmarkering
Om hier een antwoord op te vinden is het belangrijk om verschillende factoren te onderzoeken die taalvariatie kunnen beïnvloeden. Zo is het zinvol om op zoek te gaan naar patronen in variatie, op basis van beperkingen die worden opgelegd door de grammatica van de sprekers. Komen bepaalde geslachtsmarkeringen bijvoorbeeld vaker voor op zinsposities die meer opvallen, zoals vooraan in de zin?
Een klein onderzoek onder jonge Brabantse sprekers (Doreleijers, 2017b) heeft bijvoorbeeld al laten zien dat sprekers vaker traditionele geslachtsmarkeringen of hyperdialectismen gebruiken als de betreffende woordgroepen naar vóór of naar achter in de zin zijn verplaatst (unne koe heb ik nog nooit geaaid vs. ik heb nog nooit un koe geaaid). Ook sociale factoren kunnen variatie beïnvloeden. Sprekers kunnen uitdrukken dat ze bij een bepaalde regionale of sociale groep horen door hun manier van spreken. Draagt het gebruik van geslachtsmarkering daar wellicht aan bij? Als geslachtsmarkering zo’n kenmerkende eigenschap is van het Brabants, dan zou je door het te gebruiken kunnen laten zien dat je je verbonden voelt met de regio en dat je trots bent op je Brabanderschap.
Een interessant aspect is dan bijvoorbeeld of het voor je imago uitmaakt of je precies de “traditionele” grammaticaregels volgt: de regels zoals die eens zijn opgeschreven in grammaticaboeken en zoals ze worden nageleefd door de oudere generatie sprekers die opgroeide met dialect. Komt een spreker die hyperdialectismen (zoals unnen oma) gebruikt over als een authentieke spreker van het Brabants of juist als een wannabe-Brabander? Onderzoek naar dit soort vragen kan niet alleen inzicht geven in de ontwikkeling van een heel specifieke eigenschap van het Brabants, maar ook bijdragen aan meer inzicht in de betekenis van dialectgebruik voor de erfgoedgemeenschap. Kortom, ook in taal is het laatste woord over Zij/Hij voorlopig nog niet gezegd, maar één ding is zeker: terug naar de ‘traditionele’ verhoudingen gaan we nooit meer!
Bronnen
Hoppenbrouwers, C., Het Regiolect: van Dialect tot Algemeen Nederlands, Muiderberg, 1990.
Trudgill, P., The social differentiation of English in Norwich, Cambridge, 1974.