De bakkerij
Nol van Roessel was de oudste in het gezin van de bakker uit Schijndel. Toen hij klein was, droomde hij al van toneel en dat had hij zeker van zijn vader, want die had daar ook een zwak voor. Nol bedacht en regisseerde al stukskes in de bakkerij en natuurlijk was de hoofdrol voor hem zelf. Zijn broers mochten in een bijrolletje meespelen, maar die waren er toch vooral om de rotzooi naderhand op te ruimen. Nol speelde ook de priester in de mis die ze als kinderen vaak opvoerden.
De Nederlandse en de Brabantse taal
Nol ging na de lagere school naar het Canisius college van de Jezuïeten in Nijmegen. Hij leerde Nederlands en studeerde af aan de Universiteit van Utrecht. Zijn scriptie ging over de humor in de Brabantse taal.
Drs A. van Roessel was als Leraar Nederlandse taal en letterkunde verbonden aan middelbare scholen in Eindhoven, Hulst en Helmond. In Zeeland kon hij niet aarden, in Helmond wel. Hij was er rector aan het Carolus Borromeus College totdat hij door ziekte van het onderwijstoneel verdween.
Nol was getrouwd met Toos van Lindert, de jongste dochter van de ‘bovenmeester’ van Heeswijk. Ze kregen 6 kinderen; 3 jongens en 3 meisjes.
De contente mens
Nol werd na zijn loopbaan in het onderwijs door Omroep Brabant gevraagd om een wekelijks verhaal te vertellen op zondag en dat deed hij als ‘de contente mens’ met veel succes. Zijn toneeltalent kwam onmiskenbaar boven! Hij bedacht zijn eigen dorp ‘Gineind’ en daar, bij Mie Tap speelde het zich vaak af. Enkele verhalen verschenen in het Bisdomblad. De radioverhalen zijn later bijna allemaal gebundeld in zijn boeken Skôn Pertretten (1978), Onder de stùlp (1979) en B’ons op Gineind (1981). Van die tijd af trok Nol door Brabant om overal te gaan vertellen.
Eind tachtiger jaren werkte hij vaak samen met zanger Ad de Laat. Het was een feest om een voorstelling van die twee mee te maken! Wat zij brachten was entertainment in het Brabants van niveau. Toen Ad ziek werd en veel te jong stierf, speelde dat Nol ook parten. Hij ging minder doen en leverde fysiek ook in.
Het vroegste programma van Nol bestond uit twee delen: voor de pauze was het een soort semi-wetenschappelijk verhaal, enigszins gebaseerd op zijn scriptie, in de pauze verkleedde hij zich als boer en bracht dan Brabantse humor op een kostelijke manier. Nol creëerde zijn eigen schrijftaal, een cultuur-Brabants, tussenvorm die zich qua spelling baseert op Nederlands maar oorspronkelijk dialect is. Hij klonk Brabantser dan hij schreef.
Nol van Roessel heeft ongetwijfeld grote verdienste op gebied van de cultivering van het Brabants dialect in onze provincie. Men moet er zijn laatste boeken Geestig Geloof (1983) en Orgeltrappen (1987) maar eens op naslaan! Er bestaan enkele lp’s met verhalen van Nol van Roessel. Ook komt hij voor op de lp Artiestengala voor Omroep Brabant uit 1979. Zijn stem is ook te beluisteren op enige cd’s uit de reeks ‘Brabants op z’n Best’.
Nol vond zichzelf vooral een verteller. Hij noemde zich ‘een mooi weer schrijver’. Hij had een bijzonder taalgevoel en heel fijne humor, een contente mens waardig. Hij schreef een mooie tekst in Zanger van het Zuiden, het gedenkboek van Ad de Laat en een bijzondere bijdrage van bloemrijke Schijndelse zegswijzen voor het boek Onder ons gezegd… in Brabant.
Nol heeft zich ook met succes bewogen op het vlak van het Brabantse carnaval. Hij schreef zijn Pruufschrift, een komische verhandeling die hij als ‘Keijoloog’ voor Helmond maakte, onder de titel ‘Over ’t vurdeel van ’t aachter zen’. Hij had mooie fantasie. Dat bleek ook elk jaar bij de bijeenkomsten van de Knoerissen in Uden. Daar trad hij op als Vader Abt, een rol die hij zich als eerstbenoemde Knoergoeien Brabander toegedacht had. Natuurlijk was het volkomen terecht dat Nol in 1998 de Ad de Laatprijs kreeg.
Bronnen
Swanenberg, C., Onder ons gezegd ... in Brabant, Delft, 1993.
Swanenberg, C., Zanger van 't Zuiden. Herinnering aan Ad de Laat, Enschede, 1999.
Dit artikel verscheen eerder als: Swanenberg, C., "Nol van Roessel, verteller-schrijver van Gineind", in: Brabants. Kwartaaluitgave over Brabantse taal, literatuur, muziek, dialect- en naamkunde (nr. 11, 2006), 42-43.