Student en priester
Na zijn vorming in de Latijnse school meldde Franciscus Wichmans zich op zestienjarige leeftijd in de zomer van 1612 aan als postulant bij de norbertijnse abdij van Tongerlo. Een jaar later, op 22 september 1613 "verliet hij de wereld", sprak hij de eeuwige geloften uit en ontving de kloosternaam Augustinus. Hierna ging hij naar Leuven om filosofie te gaan studeren. Na zijn terugkeer naar de abdij werd zijn vorming voortgezet met het oog op het priesterschap en op 19 maart 1620 ontving hij de priesterwijding uit handen van de aartsbisschop van Mechelen, Matthias Hovius.
In 1620 of 1622 ging Wichmans opnieuw naar Leuven, maar nu om er theologie te studeren. Hij bleek een zeer goede student te zijn en om die reden werd hij door zijn abt in de gelegenheid gesteld om zich als schrijver te bekwamen. Zijn studies hadden de bevordering van de heiligenverering op het oog, maar zijn aandacht ging in het bijzonder uit naar de Mariaverering.
Daarnaast vervulde hij enkele functies binnen de abdij. Zo werd hij in 1628 benoemd tot novicenmeester en begeleidde hij een groot aantal nieuwkomers binnen de abdij, voor wie hij optrad als biechtvader en geestelijk leidsman. Het daaropvolgend jaar werd hij ook aangesteld als tuchtmeester. In die hoedanigheid moest hij erop toezien, dat de monniken hun taken naar behoren verrichtten. Kennelijk was Wichmans een goed geoefende en voorbeeldige norbertijn, want eind 1629 werd hij in een van de Tongerlose parochies te werk gesteld als pastoor. Na een min of meer aaneengesloten verblijf van 17 jaar in de abdij van Tongerlo keerde hij terug naar de wereld.
Een pestbrengend vuur
Allereerst werd Wichmans benoemd tot pastoor van de kleine parochie Mierlo en vervolgens, in november 1632, tot pastoor van de zeer grote parochie Tilburg en Enschot. In beide gevallen oefende hij het ambt van landdeken uit. Dit hield onder andere in, dat hij toezicht moest houden op de leefwijze van de priesters en de gelovigen, de zielzorg, het onderwijs en de armenzorg in de aan hem toegewezen parochies. Hij was onder weinig gunstige omstandigheden werkzaam, want in 1629 had de hoofdplaats van de Meierij van 's-Hertogenbosch zich overgegeven aan prins Frederik Hendrik en sedertdien werd het Spaanse gezag over deze regio betwist.
In deze periode maakte Wichmans kennis met de calvinisering van de Meierij, die hij omschreef als een "pestbrengend vuur". Zo werd te Mierlo zijn vicaris door Staatse soldaten opgepakt en tijdens het pastoraat te Tilburg werd daar een predikant aangesteld, die zich de parochiekerk toeëigende.
Zoveel als hij kon, probeerden Wichmans en zijn parochianen de predikant en zijn toehoorders het leven zuur te maken. Zo deed hij de mis op het kerkhof naast de kerk, maar korte tijd later liet hij de kerk openbreken om er gewoon weer dienst te doen. Gereformeerden werden door fanatieke parochianen gemolesteerd. Zijn poging om bij de Raad van State te Brussel vrijgeleide te krijgen voor de predikanten en zodoende een godsdienstvrede te bewerkstelligen, mislukte.
Eind 1636 werden de priesters die in de Meierij werkzaam waren door de Staten-Generaal vogelvrij verklaard. Wichmans ging in ballingschap, aanvankelijk te Breda en na de val van deze stad in 1637 te Antwerpen. De parochiële goederen werden met onteigening bedreigd, maar Wichmans wist zijn autoriteit over zijn pachters en renteplichtigen te handhaven. Dankzij een ijverige medewerker, die hij daar had achtergelaten, bleef Tilburg niet verstoken van de sacramentsbediening.
Abbatiaat
In 1639 keerde Wichmans in de omgeving van Tilburg terug, maar tot 1642 had hij amper deel aan de sacramentele zielzorg. Deze periode werd door hem niet in ledigheid doorgebracht. Hij schreef enkele werken, die echter niet in druk zijn verschenen. Zijn hoofdwerk, de Brabantia Mariana Tripartita, was overigens reeds in het najaar van 1632 uitgekomen. Dit omvangrijke boek is geheel gewijd aan de Mariadevotie in het hertogdom Brabant en vormt derhalve een interessante bron voor de geschiedenis van het godsdienstig leven van de Brabanders in de zeventiende eeuw.
Wichmans was een goede monnik en een uitstekend student geweest, hij was een regionaal bekende schrijver en een gedreven zielenherder. Mede om deze redenen werd hij begin 1642 gekozen tot hulpabt met recht van opvolging van de steeds zieker wordende abt Verbraecken. Begin 1643 trad hij aan en in het daaropvolgende jaar werd hij gemijterd als de 38ste abt van de abdij van Tongerlo. Wichmans oefende dit ambt uit tot aan zijn dood.
Zijn abbatiaat valt uiteen in twee afzonderlijke delen, want in 1647 werd hij tot lid van de Staten van Brabant gekozen en moest hij voortaan te Brussel verblijf houden. Sedertdien kon hij geen strikte controle meer uitoefenen op het conventsleven en kon hij niet langer zijn pastoors en vicarissen persoonlijk visiteren. Dit veroorzaakte soms problemen, want hij had niet altijd een gelukkige hand in de keuze van bekwame zaakbehartigers.
Zorg voor de zielzorg
Betreffende het geestelijk leven volgde Wichmans de weg, die door zijn voorgangers was uitgezet. Hij was een overtuigd verdediger van het augustinisme. Tegelijkertijd was hij zeer betrokken bij de verering van Maria en de gelukzaligen van de orde. De door zijn onderdanen gepubliceerde boeken én de kunstwerken die hij liet vervaardigen, geven hiervan blijk. De vroomheid, die hierin - zij het vaag omlijnd - aan de dag treedt, had een zekere invloed op het leven in de parochies waar de zielzorgers vooral de Mariadevotie bevorderden.
In bestuurlijk en organisatorisch opzicht heeft abt Wichmans, in politiek zeer moeilijke tijden, zorg gedragen voor de voortgang van de zielzorg in de Noordbrabantse parochies. Vooral na de vrede van Munster in 1648 werden de parochiekerken, de parochiebezittingen en de beneficies door de Staten-Generaal onteigend en werden de zielzorgers bedreigd met gevangenzetting.
Wichmans zorgde ervoor, dat enkele parochies in het bezit van grenskerken kwamen en dat de zielzorgers met de benodigde financiële middelen werden ondersteund. Bovendien namen zijn onderdanen vanwege een priestergebrek in verschillende andere parochies de pastoraatsuitoefening waar. Door een werkzaam leven langzaam uitgeput en waarschijnlijk een weinig seniel overleed hij op 11 februari 1661 in het refugiehuis van de abdij te Mechelen.
Bronnen
Abdijarchief Tongerlo
Goovaerts, L., Ecrivains, artistes et savants de l'ordre de Prémontré 2, Brussel, 1902, 388-394.
Van Spilbeeck, W., De abdij van Tongerloo. Geschiedkundige navorschingen, Lier-Geel, 1888.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 3, Amsterdam/Meppel, 1995.