Kritiek op Bossche dominees
Rond 1697 vestigde de schoolmeester Hubertus de Clein zich in 's-Hertogenbosch. Hij kwam uit Nijmegen waar hij zich onder invloed van ds. Pothuijsen tot het calvinisme bekeerd had. Niet tevreden met de 'waarheden' die in de gevestigde gereformeerde kerk gepredikt werden, kwamen nogal wat mensen in de achttiende eeuw samen in gezelschappen waar het geloof beter 'doorleefd' werd en men elkaar hun geloofservaringen vertelde. Hubertus de Clein bezocht deze zogeheten conventikels in Zaltbommel en Nijmegen, maar waarschijnlijk waren er in 's-Hertogenbosch evenzeer bijeenkomsten van 'vrome broeders en zusters' naast de reguliere samenkomsten van de gereformeerde gemeente.
Hubertus de Clein trok in woord en geschrift ten strijde tegen de verstandelijke benadering van het gepredikte woord door met name de Bossche dominees. Zelfs in de namen van zijn zonen - Hebal en Nehemia - klonk zijn boodschap door. Hij schreef twee 'blauwboekjes', zo genoemd vanwege de goedkope blauwe omslag en dus binnen het bereik van de gewone man, voor zover deze kon lezen. De Cleins Grote Licht der Natuere uit 1710 kan beschouwd worden als zijn theoretisch werk. Den waaragtigen en Eeuwighdurende Voorsegger, een tractaatje uit 1715, en zijn jaarlijkse Nieuwen Brabantschen Almanach putten uit het Grote Licht. De pennevruchten van Hubertus de Clein waren zo wonderlijk en aanstootgevend dat de overheid hem in nauwe samenwerking met de gereformeerde kerk uiteindelijk in een tuchthuis liet opsluiten.
Sterrenwichelarij en bijgeloof
De Clein liet zich allereerst inspireren door de oudtestamentische profeten. Hij voorzegde allerlei rampen aan het volk van Nederland indien men doorging op de ingeslagen zondige weg waar de Mammon gediend en de zondag "ont-heilight" werd. De sterrenhemel kwam De Clein te hulp in zijn voorspellingen, die vanzelfsprekend niet uitkwamen. De gereformeerde kerk en verlichte geesten als Justus van Effen, die in dezelfde tijd te 's-Hertogenbosch woonde en daar zijn veelgelezen Hollandsche Spectator schreef, wilden niets van sterrenwichelarij en bijgeloof weten. Het gewone volk echter raadpleegde handlezers en astrologen en in de boekenkast van de deftige burgerij stonden werkjes van sterrenwichelaars.
Strijd om de zondagsrust
De strijd over wat er nu wel of niet op de Dag des Heeren mocht plaatsvinden leek na decennia geruzie eindelijk gedoofd, maar onder De Clein herleefde het gevecht weer tussen de navolgers van de belangrijke gereformeerde theologen Coccejus en Voetius. De Clein liet zich inspireren door de Schriftopvatting van Voetius, die een strikte zondagsrust zonder wereldlijke geneugten voorstond. Coccejus werd door De Clein in zijn almanakken voor een "grouwelijke ketter" en "monsterdier" uitgescholden, net als de Bossche predikanten die, naar De Clein meende, zondagsarbeid tolereerden.
Ketterse denkbeelden
De kerkeraad zon op gepaste maatregelen. De Clein, inmiddels afgezet als schoolmeester en mandenmaker geworden, maakte zich op zijn wijze het wereldbeeld van de grote Spinoza eigen en verkondigde in zijn werkjes dat de "Hemel en aarde een levend schepsel is". God was een "oneindig samenstelsel van alle stoffelijkheid en gedachten". De oude ketterse gnostiek kwam weer om de hoek kijken. De kerkeraad wist hier niet goed raad mee en vroeg advies aan de universiteiten van Leiden en Utrecht. De geleerden waren het erover eens dat De Cleins drukwerk vol stond met "vuijle lasteringen tegen God, sijn heijlig woord en desselfs dienaars".
De Clein vergeleek zich niet alleen met profeten als Daniël en Ezechiël, maar ook zijn verhouding tot Christus wekte razernij. Men vond hem een afgrijselijke spotter die zich met allerlei rare liefdesverklaringen tot de Zaligmaker wendde. De beide universiteiten adviseerden hard tegen hem op te treden. De Clein kwam onder censuur en mocht niet meer deelnemen aan het sacrament dat de gemeenschap in de kerk van Christus zo benadrukte: het Heilig Avondmaal. De mandenmaker bekeerde zich niet en uiteindelijk werd hij gevangengenomen, naar Den Haag gebracht en daar veroordeeld tot een tuchthuisstraf van drie jaar. In het gevang mocht hij geen pen en papier hanteren. Zo werden gevaarlijke ketters en spotters aangepakt.
Autodidact als bedreiging
Uit de almanakken blijkt dat De Clein zich bezighield met astronomie en meetkunde. Een gedeelte van de boeken die hij bezat bestond ook uit wiskundige en geografische werken. In zijn verdediging gaf De Clein toe dat hij theologische en astronomische begrippen door elkaar had gehaald. Zo'n autodidact als De Clein was een bedreiging voor kerk en overheid. Het gezag vreesde zulke lieden die hun ketterijen in 'blauwboekjes' sleten en zo voor onrust onder het 'gemeen' zorgden. Tastte men de 'ware christelijke gereformeerde religie' aan, dan werd het fundament van de staat ondermijnd. Immers, kerk en staat putten uit dezelfde bron.
Door zijn maatschappelijke positie - de Clein kwam immers als 'geletterde' schoolmeester uit Nijmegen naar 's-Hertogenbosch - kon hij een relatie leggen tussen twee verschillende circuits. Hij grabbelde uit de ton der geleerden en trachtte het goed aan het gewone volk te slijten. De Nieuwen Brabantschen Almanach - waar heel- en halfgeletterden tot in "Noordt-Hollant" kennis mee konden maken - was zijn gevreesde wapen. Het werd hem na een jarenlang gevecht met kerkeraad en wereldlijke overheid noodlottig. De Clein was te gevaarlijk. Na zijn terugkeer uit het Haagse tuchthuis werd het stil rond hem. Hubertus de Clein werd niet begrepen en dat lot trof en treft menige profeet.
Bronnen
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden, e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 3, Amsterdam/Meppel, 1995.