Opleiding
Na zijn kinderjaren onbezorgd in Amsterdam te hebben doorgebracht, kwam Möller op twaalfjarige leeftijd voor de eerste keer in de provincie waarin hij tot zijn belangrijkste daden kwam: Noord-Brabant. Het verblijf op de door de fraters van Tilburg geleide kostschool De Ruwenberg te Sint-Michielsgestel in de jaren 1881-1884 bracht hem naast een godsdienstige vorming ook een besef bij van het belang van hard studeren, zelfbeheersing, alsmede orde en tucht.
Een vervolgopleiding kreeg Möller op het gymnasium van het klein-seminarie van het aartsbisdom Utrecht te Culemborg, geleid door de paters jezuïeten. De begaafde leerling kreeg in deze jaren een onduidelijk verlangen om zich aan te sluiten bij de jezuïeten, die hem in Culemborg een gesloten katholiek wereldbeeld, een besef voor het belang van (katholiek) onderwijs en missie èn een levenslange liefde voor Vondel meegaven. Zijn vorming tot jezuïet, die hem naar Marindaal te Velp (bij Grave) en naar Oudenbosch bracht, verliep echter zeer moeizaam. Pas na lang aarzelen, ingegeven door de te verwachten negatieve reacties uit zijn omgeving, hakte hij de knoop door: op 10 augustus 1900 verliet hij de sociëteit.
Terug in Amsterdam begon hij aan een studie Nederlands, trouwde en voorzag als werkstudent in het onderhoud van zijn gezin met het geven van privé-lessen. De Nederlandse taal was en bleef belangrijk voor hem. Hij ijverde voor een vereenvoudigde spelling, waarbij de geschreven taal zo nauw mogelijk aansloot bij de gesproken taal, en koesterde de groot-Nederlandse gedachte, de culturele verbondenheid met Vlaanderen. Na de dood van zijn vader in 1902 zien we dat de Umlaut boven de 'o' in zijn achternaam verdwijnt. In 1907 promoveerde hij op een studie over Vondels De heerlijckheid der Kercke.
Moller - die sober en gezagsgetrouw leefde, geheelonthouder was, zeer bevlogen kon zijn en vaak autoritair en solistisch optrad - maakte lange werkdagen die altijd in het teken stonden van 'de katholieke zaak'. Gedurende zijn gehele leven werd hij echter regelmatig in zijn energieke werktempo geremd door kortere of langere periodes van ziekte en overspannenheid.
Moller en onderwijs
Het onderwijs kreeg een steeds prominentere plaats in Mollers leven. Hij werd de stichter en eerste rector van de in 1912 in Amsterdam opgerichte R.K. Leergangen, bedoeld om opleidingen voor toekomstige leraren in het middelbaar onderwijs te verzorgen. Begin 1913 viel het, mede door de bisschoppen ingegeven, besluit de Leergangen naar 's-Hertogenbosch te verplaatsen om in Noord-Brabant de bestaande achterstand op het gebied van het katholiek middelbaar onderwijs weg te werken. Ook Moller vestigde zich in de Brabantse hoofdstad. In 1918 verhuisden de Leergangen naar Tilburg, opnieuw gevolgd door Moller; hij liet op de Bredaseweg 371 het woonhuis Eik en Zon bouwen. De definitieve vestiging van de Amsterdammer Moller in Noord-Brabant had echter niet tot gevolg dat hij zich ook Brabander ging voelen.
In deze jaren kwam eveneens de Vereeniging Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant (OMO) tot stand als logisch vervolg op het functioneren van de Leergangen. Als één van de initiatiefnemers werd Moller de eerste voorzitter - tot in 1922 onbezoldigd - een functie die hij tot aan zijn dood in 1940 zou blijven vervullen. Gedurende vele jaren trok hij onvermoeibaar geheel Brabant door om het katholiek middelbaar onderwijs plaatselijk van de grond te krijgen. Vele eretitels vielen hem toen ten deel, zoals bij voorbeeld 'Brabants emancipator'.
Publicaties
Als gevolg van steeds terugkerende competentie-geschillen met de curatoriumleden èn door botsende karakters - met name met dat van A.I.M.J. baron van Wijnbergen - werd Moller gedwongen om op 31 oktober 1920 ontslag te nemen als rector van de Leergangen. Het omstreden vertrek had vele steunbetuigingen maar ook mythevorming tot gevolg, niet in de laatste plaats door de publicatie van de brochure Dokter Moller door zijn vriend, de priester Wouter Lutkie. Een verbitterde Moller ging een onzekere en zware tijd tegemoet met gezondheidsklachten en financiële problemen; de laatste probeerde hij de baas te worden met het geven van lessen, het houden van lezingen en geldelijke en morele steun van Lutkie.
Met het verschijnen, in oktober 1922, van het eerste nummer van het door hem gestichte en geredigeerde tijdschrift Roeping leefde Moller weer op. Dit 'Maandschrift voor Schoonheid' - Moller liet meerdere tijdschriften het licht zien - werd een platform voor katholieke jongeren, die in een religieuze, artistieke en maatschappelijke vernieuwing geïnteresseerd waren. Zij publiceerden in het tijdschrift over kunst en literatuur. Toen bepaalde jongeren zich van Moller afkeerden en een nieuw tijdschrift, De Gemeenschap, oprichtten, was dat voor Moller opnieuw een teleurstelling: de katholieke eenheid die hij voorstond werd verbroken. In 1928 beëindigde hij zijn hoofdredacteurschap.
Tweede Kamer
In het midden van de jaren twintig maakte Moller een voor velen niet te begrijpen stap. Hij werd - onvoorbereid en met steun van katholieke jongeren - gekozen tot lid van de Tweede Kamer voor de R.K. Staatspartij (RKSP), waarbij hij politiek onderdak vond bij een progressieve stroming, links van het centrum: samen met voorman J.A. Veraart ging hij het Michaëlisme binnen de RKSP vertegenwoordigen. Deze positiebepaling is moeilijk verklaarbaar, daar hij zich tot die tijd nauwelijks met politiek had beziggehouden en wat opvattingen betreft veeleer ter (uiterste) rechterzijde te plaatsen viel, in de buurt van Lutkie. Zijn kandidaatstelling was wellicht voor een deel een opportunistische keuze gezien de financiële vergoeding die er voor het Kamerlidmaatschap bestond: ƒ 3.000,- per jaar. Pas ná zijn verkiezing ging hij zijn politieke standpunten bepalen. Hij bereidde zich, thuis en in de trein, altijd zeer grondig voor en bleek in de Kamer een boeiend redenaar. Zijn specialismen waren cultuur en missie, maar bovenal onderwijs.
Vanaf 25 mei 1927 combineerde hij landelijke politiek met plaatselijke: als RKSP-er werd hij lid van de Tilburgse gemeenteraad. In september 1929 volgde het wethouderschap van sociale zaken, in 1931 dat van onderwijs en cultuur. Tot in 1935 bleef hij raadslid en wethouder, om op 5 september 1939 nog even in de gemeenteraad terug te keren. Zijn hart lag echter niet bij deze plaatselijke politiek, hij voelde het meer als een plicht.
In het laatste decennium van zijn immer drukke leven sloeg Moller geen nieuwe wegen meer in. De politiek kostte hem de meeste tijd, naast het houden van spreekbeurten in het gehele land.
Het sneuvelen van zijn zoon Lodewijk in de meidagen van 1940 was een harde slag voor Moller. Na een ziekbed en een noodzakelijk geworden operatie stierf hij op 6 december 1940. Zijn naam leeft voort in Brabant, bij voorbeeld in de naam van de OMO-scholen te Bergen op Zoom en Waalwijk, en in de Leergangen in Tilburg, waarvan de Faculteit Educatieve Opleidingen is gehuisvest in het Mollerinstituut.
Bronnen
Archief H.W.E. Moller - Katholiek Documentatie Centrum (KDC) te Nijmegen
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 2, Amsterdam/Meppel, 1994.