Darinkdelven

Darinkdelven

Zoutwinning door darinkdelven in Zeeland, ca. 1600. (Bron: Cornelis Pronk/Jan Caspar Philips, ca. 1770, Rijksmuseum Amsterdam)

Een belangrijke bron van inkomsten op de West-Brabantse veengronden was het darinkdelven, het winnen van zout uit het veen. De zoute laag in de bodem wordt darink genoemd, of ook wel derrie. Deze grond werd bewerkt waardoor zout uit de grond gehaald kon worden.

Na de Weichsel-ijstijd stegen de temperaturen. De ijskappen smolten, wat de zeespiegel deed stijgen. Het losgekomen zeewater verspreidde zich over de naastliggende veengronden, waardoor het zoutgehalte van deze grond aanzienlijk steeg. Door de aanleg van dijken werd het zeewater van de veengronden gescheiden en werd het veen toegankelijk voor de mens.

Om het zout uit de veengronden te winnen, werd het losgestoken en uitgedroogd. Het drogingsproces werd met behulp van de natuur gedaan. De stukken veen werden losjes op elkaar gestapeld tot een berg, wind zorgde vervolgens voor het drogingsproces.

De volgende stap was de verbranding. De hieruit ontstane zoute as (zelas) werd overgebracht naar een verwerkingsplek. De as werd eerst samengevoegd met zeewater. Dit mengsel werd vervolgens in grote ovens aan de kook gebracht, hierdoor verdween het vocht en bleef het zout achter wat verzameld kon worden. De verschillende stappen in dit proces wordt ook wel selnering genoemd.

Het darinkdelven had vele ingrijpende gevolgen voor de natuur. Mede daarom werd het in de vijftiende eeuw verboden.

 

Bronnen

Laban, C., "Darinkdelven", in: Grondboor & Hamer (jrg. 63, nr. 3/4, 2009), 98-102.