Hunkeringen der verbeelding
Het gezin Coolen verhuisde uit Limburg naar Brabant, namelijk naar Zevenbergen, toen Antoon drie jaar oud was. Drie jaar later vestigde de familie zich in Deurne waar de vader, die oorspronkelijk een brouwerij bezat, een dorpswinkel begon. Daar in Deurne lagen de eerste herinneringen van de jonge Antoon en de ervaringen die hij er opdeed vormden de basis van zijn literaire carrière. Zijn belangstelling voor literatuur werd al vroeg gewekt. In een interview verklaarde hij eens dat hij tot het schrijverschap was gekomen door de vele verhalen die zijn moeder hem thuis voor het slapen gaan vertelde. 'Dit waren de eerste vage hunkeringen der verbeelding', schreef hij eens.
Dat dergelijke verhalen in boeken stonden, ontdekte hij niet thuis, maar bij de buurman, de publicist en historicus Hendrik Nicolaas Ouwerling. Deze, 'een gewichtig en geleerd man', zoals Coolen hem later eens noemde, leende hem boeken van volksschrijvers als Conscience, Snieders en Streuvels. Naar het voorbeeld van Streuvels - 'mijn volksheld' - ging Antoon zijn eerste Brabantse schetsjes schrijven.
Na vier jaar school te hebben gegaan op het norbertijnen-gymnasium te Heeswijk werd hij op voorspraak van Ouwerling geplaatst als volontair op de drukkerij August Pellemans BV te Helmond. Daar werden ook zijn eerste pennevruchten te boek gesteld. Het was Ouwerling die hem bij voortduring aanmaande toch vooral 'over brabant, over ons volk uit de peel, de boeren en de peelwerkers' te schrijven. Om hem in die richting te sturen, nam zijn leermeester hem vaak mee op tochten door de streek.
Hilversum
In 1920 vestigde Coolen zich in Hilversum, waar hij redacteur werd van de Gooische Post. Brabant liet hem echter niet los. Tijdens een korte periode van ziekte schreef hij in 1923 Jantje den Schoenlapper en zijn Weensch kiendje. Deze Brabantse novelle werd in 1924 gepubliceerd in het katholieke tijdschrift Roeping, en in 1927 uitgegeven door De Waelburgh in Blaricum. Coolen noemde dit werk 'ernstig gesproken mijn eigenlijke eerste boekje'.
Inmiddels had Coolen contact gezocht met jonge katholieke letterkundigen en met één van hen, de Brabander Anton van Duinkerken (Willem Asselbergs), zou een vriendschap voor het leven ontstaan. De titels van Coolens werken over de Peel De Rauwe grond, Hun grond verwaait en Kinderen van ons Volk - verschenen in 1927-1928 - waren alle ontleend aan een gedicht dat Asselbergs in Roeping had gepubliceerd. De drie romans vormden het begin van een vruchtbare literaire periode. Van 1929 tot 1933 verscheen elk jaar een roman en in 1930 volgde de eerste bekroning van zijn werk. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden reikte hem de C.W. van der Hoogtprijs uit voor zijn boek Het Donkere Licht.
Ondertussen was hij in het huwelijk getreden met Gerda de Jong en het echtpaar kreeg in 1931, 1932 en 1933 drie zonen, die werden genoemd naar schrijvers die Coolen hogelijk waardeerde: Stijn (Streuvels), Guido (Gezelle) en Felix (Timmermans).
Onvergetelijke arbeidsvrijheid
Door zijn successen op literair gebied was hij in staat de journalistiek te verlaten en zich als schrijver in Brabant te vestigen, een overgang die hij eens typeerde als een 'onvergelijkelijke arbeidsvrijheid'. Het gezin betrok in 1933 het huis genaamd De Romeyn, in de buurt van het station van Deurne. Dit was het voormalige huis van de inmiddels overleden Ouwerling. Vanaf die tijd zou hij in Brabant blijven. In hetzelfde jaar trad hij toe tot de redactie van het katholieke literaire tijdschrift De Gemeenschap.
In de periode tot de Tweede Wereldoorlog schreef Coolen verder nog maar enkele romans. De Man met het Janklaassenspel (1933) werd door velen beschouwd als zijn beste werk. Dit verscheen in de periode waarin Coolen onder vuur was komen te liggen tijdens de polemiek die de dichter H. Marsman in 1932 begon over regionalisme in de literatuur. Boeken van schrijvers als Coolen en Herman de Man waren volgens hem benepen en provinciaal. Hij verveelde zich 'vrijwel altijd' bij Coolen.
Van Duinkerken nam zijn vriend in bescherming, maar ook Coolen zelf wees de kritiek van de jongste schrijversstroming van de hand. Hij noemde zich beoefenaar van regionale kunst, die volgens hem niet te vergelijken is met provincialisme, met zijn kleine typeringskunst: 'Het regionale, de goed gewortelde kunst, kan stijgen tot het ware internationale'. Nationaal in elk geval is Antoon Coolen in de moderne literatuurgeschiedenis bijgeschreven als een belangrijke katholieke regionale romanschrijver. Hij wordt op één lijn gesteld met tijdgenoten als Van Duinkerken, Jan Engelman en Herman de Man. Geroemd wordt vooral Coolens interessante verhaalstructuur: binnen de romans lopen meestal verschillende verhalen schijnbaar los van elkaar, maar uiteindelijk vormen zij toch een samenhang.
Dorp aan de rivier
Ten tijde van de polemiek kwam Coolen in contact met de Deurnese schilder en arts Hendrik Wiegersma. Geïnspireerd door diens vaak heroïsche en romantische verhalen over de dokterspraktijk van hemzelf en van zijn vader schreef Coolen de romans Dorp aan de Rivier (1934) en De drie Gebroeders (1936). Eerstgenoemd boek, waarvoor het dorp Lith model stond, werd door Fons Rademakers in 1958 verfilmd. Algemeen wordt Dorp aan de Rivier als een kentering in Coolens werk gezien. Niet langer was de Peelstreek uitsluitend de entourage van zijn romans en bovendien bracht hij meer fantastische elementen in zijn verbeelding van het alledaagse leven, zoals de heroïsering van de doktersfiguur Tjerk van Taeke/Hendrik Wiegersma. Het gebruik van dialect in de dialogen had hij inmiddels al sterk teruggebracht. In de periode tot de oorlog schreef Coolen voorts veel legenden, kerstvertellingen en enkele toneelstukken. Veel van zijn werk was intussen vertaald in diverse Europese talen. In 1938 verscheen Herberg In 't Misverstand en dit zou voor een periode van vijftien jaar Coolens laatste roman zijn.
Oorlogsjaren
In 1940 kreeg Coolen in 's-Hertogenbosch de gouden erepenning van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hij weigerde echter in datzelfde jaar zich kandidaat te stellen voor de Rembrandtprijs van de universiteit van Hamburg en de oorlogsjaren daarop weigerde hij eveneens in te gaan op Duitse verzoeken tot het houden van een letterkundige voordracht en op de aandrang om toe te treden tot de Nederlandse Kultuurkamer. Hij lichtte zijn afwijzing toe door te mee te delen niet meer als letterkundige actief te zijn.
Ook op het bevel in 1944 van de burgemeester van Waalre - waarheen het gezin Coolen in 1938 was verhuisd, in het huis genaamd De Kempen aan de Blokvenlaan - om graafwerkzaamheden te verrichten, ging hij niet in. De weigering had tot gevolg dat het gezin werd bedreigd en de resterende oorlogsmaanden moest onderduiken. Coolen woonde in de Haagse wijk Marlot en nam deel aan de kerngroep van het letterkundig verzet. Na de oorlog keerde het gezin terug naar Waalre, waar het De Kempen leeggeplunderd vond. Veel van de voorraden van zijn werk bij uitgevers in Leipzig en Rotterdam was bovendien door branden verloren gegaan.
Grote heren buiten schot
Het was een slecht begin van de naoorlogse tijd en de periode tot zijn tragische dood in 1961 verliep weinig opwekkend voor Coolen. Zijn bundel opstellen Bevrijd Vaderland (1945) kreeg felle kritiek, vanwege een passage over Joden. In de volgende druk liet hij deze weg met een verklarende voetnoot over het 'misverstand' dat de passage had opgeroepen.
Na de oorlog nam Coolen zitting in enkele van de oorlogstribunalen die collaborateurs moesten berechten, maar hij trad terug toen hem bleek dat de 'grote heren' buiten schot bleven. Vervolgens beet hij zich vast in zo'n grote heer: DAF-fabrikant Hub van Doorne. In een artikelenreeks in de Deurnesche Courant ging hij, op grond van materiaal dat hem werd toegespeeld door DAF-werknemers, in op diens doen en laten tijdens de bezetting, toen de fabriek orders aannam van de Duitsers. In het proces dat Van Doorne tegen de schrijver aanspande, moest Coolen het onderspit delven. 'Dat heeft hij altijd als een onrecht ervaren en hij heeft zich daar ook nooit bij kunnen neerleggen', herinnert zijn zoon Guido zich.
Deze gebeurtenis, zijn oorlogservaringen en het feit dat in 1947 zijn jongste zoon Peter door het ijs zakte en verdronk, hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat Coolen op literair gebied niet meer die produktiviteit kende van voor de oorlog. Zijn drie laatste romans waren De Vrouw met de Zes Slapers (1953), De grote Voltige (1957) en Stad aan de Maas (1960). De laatste twee romans werden in 1990 door Tomas Ross bewerkt tot een televisieserie De Brug.
Zelf verklaarde hij zijn lage produktiviteit in een interview ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag in 1957 door zijn hogere leeftijd: 'Je werkt trager, twijfelt en herschrijft en dat bestond vroeger niet bij me'. Op 11 oktober 1961 viel Antoon Coolen ter hoogte van Waardenburg uit de trein. De ware toedracht van het gebeurde is nooit achterhaald. Algemeen wordt aangenomen dat hij zich bij zijn gang naar het toilet vergist heeft in de deur. Door het ongeluk liep hij enkele kneuzingen op en aanvankelijk herstelde hij zich. Toen kwamen er hartklachten en op 9 november bezweek Coolen in het Jozefziekenhuis in Eindhoven aan een hartaanval. Hij werd begraven bij de St.-Willebrorduskerk in Waalre.
Bronnen
Duinkerken A., en Coolen, A., Antoon Coolen. Een inleiding tot zijn werk door Anton van Duinkerken met enkele teksten, handschrift, portretten en een bibliographie, 's-Gravenhage, 1949.
Oomes, P., Antoon Coolen, Brugge, 1959.
Van Duinkerken, A., Brabantse herinneringen, Utrecht/Antwerpen, 1979.
Documentatie-afdeling van het Letterkundig Museum in 's-Gravenhage: diverse krante- en tijdschriftartikelen over Antoon Coolen.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden, e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 2, Amsterdam/Meppel, 1994.