Gemengd huwelijk
De ouders van Henri van Abbe waren niet officieel getrouwd. Vader Jacob erkende echter de zes nog levende kinderen toen hij in 1891 met Jenneken huwde. Waarom zij die stap pas toen zetten is niet bekend. Mogelijk hield het verband met het feit dat de familie Van Abbe joods was en de familie Renssen gereformeerd. Wat men noemde 'gemengde' huwelijken konden in die tijd vaak niet op instemming van de familie rekenen.
Diamanten en sigaren
Vader Jacob was juwelier van beroep. Samen met een broer had hij in Amsterdam een diamantslijperij annex winkel, een in die tijd niet ongebruikelijke combinatie. Over de omvang van de onderneming is weinig bekend. Volgens de familie-overlevering was het "een nogal respectabel bedrijf", wat dit inhield is echter niet duidelijk. In ieder geval was de familie vrij vermogend.
Zoon Henri werkte na zijn middelbare schoolopleiding enige tijd als leerling-tabaksmakelaar. Met een gift van 10.000 gulden van zijn vader begon hij in 1900 een sigarenfabriekje in de Amsterdamse Rustenburgerstraat. Opnieuw volgens mededeling uit familiekring was het Amsterdamse bedrijfje aanvankelijk niet erg succesvol. Dit zou met name het gevolg zijn geweest van het grote aantal arbeidsconflicten, dat zich in die tijd in de Amsterdamse sigarenindustrie voordeed. Ook Van Abbe kreeg zijn deel ervan.
Naar Eindhoven
In 1908 had Henri van Abbe genoeg van de problemen met zijn oproerige werknemers. Hij besloot zijn bedrijf in etappes over te brengen naar het toen nog zelfstandige Zuid-Oost-Brabantse dorpje Gestel, dat in 1920 met vier andere gemeenten bij Eindhoven zou worden gevoegd. De Amsterdamse sigarenfabrikant was zeker niet de eerste die deze stap zette. Al in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden bedrijven in arbeidsintensieve takken van de industrie als de sigaren- en de textielnijverheid zich in Eindhoven en omliggende plaatsen gevestigd.
De voornaamste reden daarvoor was het ruime aanbod van gedeeltelijk uit de landbouw afkomstige arbeidskrachten in dit deel van Brabant. Mede hierdoor lagen de lonen er beduidend lager dan in het westen en midden van het land. Dit laatste had in 1891 ook een belangrijke rol gespeeld bij de vestiging van het elektronicabedrijf Philips in Eindhoven.
Karel I
In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Henri van Abbe nam kort hierna twee besluiten die van groot belang waren voor de toekomst van zijn onderneming. Hij verkocht zijn exportvergunningen en concentreerde zich voor de duur van de oorlog op de binnenlandse sigarenmarkt. Om die markt effectief te kunnen bewerken besloot Van Abbe verder om nog maar één merk sigaren te maken: Karel I.
Deze beslissing, die waarschijnlijk vooral was genomen om zo efficiënt mogelijk met de slinkende voorraden tabak om te gaan, was voor die tijd revolutionair te noemen. Vrijwel alle grotere Nederlandse sigarenfabrikanten maakten enkele fabrieksmerken, maar produceerden daarnaast in opdracht van winkeliers zogeheten 'winkelmerk' sigaren. Het resultaat was niet alleen een veelheid aan merken en merkjes, met overigens vaak prachtige namen, maar ook een onoverzichtelijke situatie wat betreft de kwaliteit. De winkeliers kochten namelijk vanwege de kosten hun 'eigen merk' sigaren nu eens bij deze en dan weer bij gene fabrikant.
De met een uitgebreide reclamecampagne gepaard gaande introductie van de wettig gedeponeerde Karel I-sigaren bleek een gouden greep. Toen de oorlog in 1918 was afgelopen en er geleidelijk wat meer geld onder de mensen kwam, steeg de vraag naar het inmiddels goed bekend staande merk sterk. In 1920 kon Van Abbe in Stratum een nieuwe fabriek openen, waar 600 vrouwelijke en mannelijke sigarenmakers aan de slag gingen.
Orde en netheid
In de jaren twintig groeide het bedrijf door. In een nieuwe, naar het stadsdeel Tongelre verplaatste Eindhovense fabriek werkten in 1929 ruim 1300 arbeiders. Enkele honderden hiervan waren Belgische pendelaars. In 1928 opende Karel I een filiaal in Reusel. Hier werkten een jaar later nog eens ruim 600 sigarenmakers. Daarnaast was er nog een fabriek in Maastricht, die in 1932 naar Waalre werd overgeplaatst. Na Philips was Van Abbe in de jaren twintig en dertig de grootste werkgever in Eindhoven en omgeving.
Henri van Abbe was een moderne industrieel. Was het in de meeste sigarenfabrieken traditioneel een rommelige bedoening, in zijn fabrieken heerste orde en netheid, ook in de personeelsruimtes. De sigarenmaaksters droegen in de jaren dertig witte jassen en witte kapjes in hun haar. Dit laatste deden zij tevens om veiliger met machines te kunnen werken. Ook wat betreft de mechanisatie in de sigarenmakerij speelden de Karel I-fabrieken een voortrekkersrol.
Huismus
Zijn bedrijf maakte van Henri van Abbe een welgesteld man, maar zijn manier van leven bleef zeer eenvoudig. De directeur van Karel I wordt door familieleden omschreven als "een huismus", die bij voorkeur 's avonds een glas thee met citroen dronk. Iets sterkers kwam er niet op tafel. Uitgaan deed Van Abbe nauwelijks. Een uitzondering waren de wedstrijden van het Nederlands voetbalelftal, die hij, zeker als ze in Amsterdam waren, meestal bezocht. Hij maakte verder een paar reizen voor zijn werk, onder meer naar Verenigde Staten, maar eigenlijk was hij het liefste thuis in Eindhoven.
Toch was een zekere ijdelheid deze van nature verlegen man niet vreemd. Henri van Abbe kon natuurlijk trots zijn op het succes van zijn bedrijf. Al in de jaren twintig liet hij zich enkele malen door Brabantse schilders portretteren. In die tijd ook kocht hij een aantal schilderijen, maar deze waren vooral bedoeld om de wanden van de in die tijd betrokken villa aan de Bilderdijklaan in het Eindhovense centrum op te fleuren.
Kunst als ontspanning
Pas in het begin van de jaren dertig ontwikkelde zich vanuit die, wat men kan noemen hobbyistische interesse, een serieuze belangstelling voor kunst. De Brabantse tabaksmakelaar en later kunsthandelaar Tinus van Bakel, die vanaf het midden van de jaren dertig veel met Van Abbe optrok, had de indruk dat het verzamelen van kunst en vooral het contact met schilders een soort tegenstelling vormde met zijn werk als fabrikant en zijn zakelijke contacten. Kunst, meende Van Bakel "was ontspanning voor hem, een mogelijkheid om zijn persoonlijkheid op nog een andere manier tot uitdrukking te brengen dan op de fabriek".
Samen met Carl Alandt, een Amsterdamse vriend uit de tabakshandel, bezocht hij vanaf 1930 tentoonstellingen in het Stedelijk Museum en in het Gooi. Hier, in Amsterdam en in Den Haag maakte hij kennis met het werk van schilders als Jan Sluyters, Lizzy Ansingh en later de "magisch realisten" Raoul Hynckes, Carel Willink en Wim Schumacher. Van al deze schilders ook kocht hij schilderijen.
Via de jeugdige Van Bakel belandde hij rond 1937 in de ateliers van Belgische expressionisten als Constant Permeke, Gust de Smet en Oscar Jespers. Van Bakel, een vriend van zijn zoon Jan, zorgde verder voor uitnodigingen voor feesten bij de bekende Nederlandse, in Parijs wonende society-schilder Kees van Dongen. Ook van hem en de Belgische expressionisten kocht Van Abbe een aantal werken.
Museum voor de schilderkunst
Medio 1932 kwam Henri van Abbe met een voor Eindhoven opmerkelijk initiatief. Hij stelde aan de gemeente Eindhoven een bedrag van maximaal 150.000 gulden (tegenwoordige waarde ruim een miljoen euro) ter beschikking voor de bouw van "een museum voor schilderkunst". Voor de opbouw van de collectie en de exploitatie van het museum was hij bereid de eerste vijf jaar nog eens 45.000 gulden bij te dragen. De raad aanvaardde in januari 1933 Van Abbes aanbod. De gemeente van haar kant stelde het terrein op de hoek van de Bilderdijklaan langs de Dommel gratis ter beschikking.
Er is veel gespeculeerd over Van Abbes motieven om met het museumplan te komen. De al genoemde ijdelheid zal zeker een rol hebben gespeeld. Een museum is natuurlijk heel wat minder vergankelijk dan een portret of een fabriek. Bij het voorstel zullen waarschijnlijk ook een aantal binnen- en buitenlandse voorbeelden van belang zijn geweest. Kort voor hij met zijn plan kwam, was bekend geworden dat de Rotterdamse ondernemer en kunstverzamelaar Van Beuningen iets dergelijks had gedaan. Ook enkele Amerikaanse industriëlen/collectioneurs schonken rond 1930 geld en delen van hun verzameling aan musea.
Eigenzinnig
Henri van Abbe was verder een eigenzinnig man. Dat blijkt wellicht het beste uit een artikel over hem dat De Groene in augustus 1936 publiceerde. Hierbij staat een foto van een portret dat P. van der Hem enkele jaren daarvoor van Van Abbe had geschilderd. De fabrikant maakt daarop een nogal fletse indruk, goed in het pak, wat dikkig, een kalend hoofd; het prototype van de geslaagde zakenman.
Maar in het artikel staat ook een beschrijving van een schilderij van een "frêle vrouwenfiguur" die achter Van Abbes bureau aan de wand hing. Het ging om een schilderij van Kees van Dongen, waarbij het "matschijnend kleed... slechts gedeeltelijk de teere tinten van een blank lichaam bedekte". Welke katholieke ondernemer of iemand met een andere levensovertuiging zou een dergelijk schilderij in het Brabant van de jaren dertig van de twintigste eeuw in zijn werkkamer durven ophangen? Geen waarschijnlijk. Van Abbe wel en dat toont hem ten voeten uit. De Eindhovense sigarenfabrikant en kunstverzamelaar was een man met karakter en niet bang om daarvoor uit te komen.
Van Abbes voorstel was origineel voorzover het zijn bedoeling was dat het museum een verzameling van werken van nog levende kunstenaars zou opbouwen. Uit zijn eigen collectie schonk hij een dertigtal, door een commissie van drie vooraanstaande museumdirecteuren, geselecteerde stukken. Het ontwerp van het nieuwe museum verliep met enige problemen.
De eerste kandidaat, de Rotterdamse gemeente-architect Van der Steur, kreeg van zijn werkgever geen toestemming zich ermee bezig te houden. Een eerste ontwerp van zijn opvolger, de tot de behoudende Delftse school behorende architect A.J. Kropholler vond geen genade in de ogen van Van Abbe. Hij stimuleerde de architect W. Zweedijk om een moderner ontwerp aan de raad te presenteren. Die had echter in meerderheid een duidelijke voorkeur voor het plan van Kropholler. Deze maakte nu een tweede versie die voor beide partijen aanvaardbaar was.
Vooraanstaand in Europa
In juni 1934 begon de bouw van het museum, dat al in april 1936 onder de naam Stedelijk Van Abbe Museum kon worden geopend door minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen dr. Slotemaker de Bruïne. De door de eerste directeur, de kunsthistoricus dr. W.J.A. Visser samengestelde openingsexpositie had als thema 'Hedendaagsche Nederlandsche Kunst'. Ter gelegenheid van de opening werd Van Abbe benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Henri van Abbe mocht de ingebruikneming van 'zijn' museum slechts ruim vier jaar beleven. In december 1940 stierf hij aan een verwaarloosde blindedarmontsteking. Ter herdenking van zijn overlijden werd eind december 1940, begin januari 1941 een twee weken durende tentoonstelling in het Van Abbe Museum gehouden. De korte duur van de expositie hing vrijwel zeker samen met het feit dat Van Abbe van joodse afkomst was. Directeur Visser had toen al ontslag genomen omdat hij niet met de Duitse bezetter en diens Nederlandse geestverwanten wilde samenwerken.
Na de oorlog zouden Vissers opvolgers als mr. Edy de Wilde, ir. Jean Leering en drs. Rudi Fuchs het Van Abbe Museum tot een van de meest vooraanstaande musea op het terrein van de hedendaagse kunst in Europa maken.
Bronnen
Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven, Documentatie over Van Abbe.
Streekarchief Regio Eindhoven, Documentatie over Van Abbe.
Bierkens, B., De sigaar uit de Kempen, Eindhoven, 1997.
De Heer, J. 'Het Stedelijk van Abbemuseum, 1933-1963', ongepubliceerd manuscript, 1982.
Van de Kerkhof, E. 'De hobby van de sigarenbaron', in: Eindhovens Dagblad, 11 juni 1986.
Van Oorschot, J.P.M., Eindhoven, een samenleving in verandering, dl. 2, 1920-1960, Eindhoven 1982, 891-893.
Mondelinge informatie van mevrouw O. de Vries-van Abbe en drs. D. Franssen van het Van Abbemuseum, beiden te Eindhoven.
Dit artikel verscheen eerder in: Brouwers, J., e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noord-Brabanders. Deel 6, 's-Hertogenbosch, 2003.