Tijdens mijn jeugdjaren woonden we in de Nieuwstad in Turnhout. Deze straat vormde toen de oostrand van de bebouwde kom. Daarachter begonnen de "Oejstovense Ekkere", een gebied met weiden, akkers en een perceeltje met jonge sparren. Het gebied werd slechts doorsneden door enkele zandwegen en werd aan noord- en zuidzijde begrensd door respectievelijk de Steenwegen op Ravels en op Mol. Het liep tot aan de gemeentegrens met Oud-Turnhout. Maar langs die grens liep een strook ruim 20 meter breed opgehoogd met zand. Dit laatste was afkomstig van een landduin in Oud-Turnhout en bevatte ook heel wat zaden van struikhei (stroojkaaj). Bedoeling was hierop een sector van de Turnhoutse ring aan te leggen : die kreeg de naam “Noord-Brabantlaan”.
Hoewel vlak bij de stad gelegen, was het toch een mooi gebied om te wandelen en vogels te zien. Overal hingen er lèwèrreke (veldleeuweriken) te zingen : "Ze zonge d’oejre van ewwe kop". Maar je hoorde er ook aajkneuters (kneus), utjes (graspiepers), rietmuuskes of oagmuuskes (heggemussen) enz. In de herfst mocht gedurende 6 weken vogels gevangen worden met slagnetten. Er zaten op 3 plaatsen vogelvangers, en je kon daar gaan kijken. Zo leerde je ook soorten kennen, en hun namen in ’t Turnawts : potmus, potmuuske (huismus), kweek (keep), poefknoojt (grauwe gors). De naam kon wel verschillen, je hoorde bv. voor een geelgors (knoojt of schraajver) of voor de groenling (grungsel, gruunvink of moef/mof). Dat laatste zal toen een nieuwe benaming geweest zijn, die verwees naar het feldwebelgroen van de bezetter.
Een van de nettenzitters was een in de buurt nogal bekende figuur "den Alle Matthé" een oudere boer/vrijgezel die een eerder liederlijk leven leidde. Hij viel dan ook wel in slaap bij zijn netten. Toen ik eens aan zijn schuilhut kwam, schoot hij wakker en wilde aan het touwtje van zijn roervogels trekken. Die moesten overvliegende soortgenoten naar beneden lokken. Maar ze bleken dood te zijn. “Djuu, da’s ’t wèrrek van e moojsongdeke (wezel) oef van ’n fis (bunzing)”, zei hij gelaten.
Mannetjes van vinkensoorten werden gebruikt om ze te kruisen met kanarievogels. Wijfjes werden ook wel gedood om ze op te eten. Toen ik wat ouder was, ging ik in de zomer vakantiewerk doen. Met wat ik verdiende, kon ik in het daaropvolgende vogelvangstseizoen vogels kopen, laten ringen en terug vrijlaten. Een mannetje vink, groenling of kneu kostte 5 frank, een wijfje 2 frank. Even ter vergelijking : een liter benzine kostte toen 8 frank (= 1/5de van een euro). Er waren ook dierenhandelaars die gevangen vogels verkochten, o.a. ook roofvogels. Die kostten toen 20 fr. voor ne klaajne klaamper (torenvalk = moojzeklaamper, sperwer = musseklaamper en smelleken) of 50 fr. voor ne groejte klaamper (buizerd = plot of blauwe kiekendief = witte klaamper).
Af en toe werd ook wel eens iets speciaal gevangen, daarvoor vroeg men dan wel meer. Zo kwam ik eens bij een van de vogelvangers die zegde dat hij "iet spèsjaal aaj gevange, ’t Ziet eroojt as n’n tsiejwer, mèr is wol klèngder" (iets bijzonder gevangen had. Het ziet eruit als een rietgors, maar is wel kleiner). Die kostte dan wel 50 fr. Het bleek om een dwerggors te gaan. Hij werd ook geringd en losgelaten. Af en toe kreeg men wel eens een terugmelding van een geringd exemplaar dat in het buitenland gevonden werd. Het meest opmerkelijke was een buizerd, waarvan men alleen de poot met de ring in december terugvond in Denemarken. Het gebeurde wel meer dat buizerds uit Scandinavië hier kwamen overwinteren en dan in het voorjaar terug naar het noorden gingen. Deze hield het na zijn vrijlating hier echter voor bekeken en vertrok meteen terug naar zijn vertrouwde stek. Daar overwinterden dan echter zeearenden uit Zweden of Noorwegen en die vonden zo’n kleiner familielid best wel lekker. Alleen de geringde poot en wat veren bleven ervan over.
Maar nu zijn de Oosthovense akkers volledig volgebouwd met woningen en zelfs 2 scholen. Hetzelfde is gebeurd met het aansluitende deel op Oud-Turnhouts grondgebied, ook daar is akker- en weiland nu volgebouwd met woningen en bedrijven.
Nog even over het dialectgebruik ; ook de uitspraak evolueert. Waar vroeger klinkers dikwijls verlengd werden : bv. vieskes (visjes), ’t buuske (busje), woocht is rèèskes (wacht eens even), zegt men nu respectievelijk viskes, buske, wocht is rèskes, …
Als je nu met jonge ornithologen op stap gaat, blijken die dialectnamen zelfs volledig onbekend te zijn geworden. Dat is ergens iets uit een (nog niet zo ver) verleden. Erg spijtig.