Niet alleen had de coronapandemie ervoor gezorgd dat live optredens een zeldzaamheid waren geworden, ook het feit dat de West-Vlaamse dialectmuziek zo lovend werd ontvangen ‘in het noorden’ ging niet onopgemerkt voorbij. Na elk nummer maakte Cappelle er een opmerking of woordspeling over. Is het wel te verstaan? Kan er in het West-Vlaams ook worden meegezongen? Zijn er mensen die als vertaling de Nederlandse teksten zouden willen? Maar het leek allemaal geen obstakel te zijn voor het beminnende publiek. Het Zesde Metaal werd gewaardeerd, het West-Vlaams incluis. Er mag dan misschien beweerd worden dat de dialecten op hun retour zijn, maar deze avond was daar weinig van te merken.
De vraag is wat dit voorbeeld ons kan leren over de vitaliteit en het voortbestaan van dialecten. Het is een actuele en prangende kwestie voor dialectonderzoekers en – misschien meer nog – voor sprekers en andere liefhebbers: hoe kunnen we dialect behouden?
Taalverschuiving in Noord-Brabant
In Noord-Brabant vindt er de laatste decennia een duidelijke verschuiving plaats in het dialectgebruik. Vroeger groeiden nog veel kinderen op met een Brabants dialect als eerste taal, en was dialect ook de belangrijkste voertaal thuis. Tegenwoordig wordt die positie vaak overgenomen door (een variant van) het Nederlands, ongeveer in 70% van de huishoudens.
Niet in de laatste plaats komt dit door het onderwijs, waarbij de nadruk op het aanleren van een correcte standaardtaal (het Standaardnederlands, vroeger ook wel ‘ABN’ – Algemeen Beschaafd Nederlands) heeft gezorgd voor een meer afkeurend discours rondom dialecten. Dialect spreken – of zelfs al het spreken met een regionale tongval – zou een negatieve invloed hebben op het schoolverloop en op latere carrièrekansen. Niet gek dus dat veel ouders ervoor kiezen om hun kinderen tegenwoordig al thuis Nederlands te leren, om zogezegd achterstanden te voorkomen.
Desalniettemin is er ook een sterk tegengeluid vanuit de wetenschap. Onderzoeken laten al jaren zien dat er juist veel voordelen zijn verbonden aan tweetaligheid (ja, ook iemand die van huis uit dialect spreekt kun je absoluut tweetalig noemen) en dat het ontmoedigen van thuistalen onverstandig is. Niet alleen wordt door ontmoediging tekort gedaan aan de cognitieve capaciteiten van kinderen (het vermogen om meer dan een taal goed en vloeiend te spreken), ook is het een ondermijning van de erkenning van hun regionale en culturele achtergrond, en daarmee hun identiteit.
Jongeren als ‘nieuwe sprekers’
Jongeren hebben echter ook een sterke eigen taalwil. Niet voor niets is het zo dat ze vaak voorop lopen als het gaat om taalveranderingen. Jongeren gebruiken woorden en constructies die de oudere generaties niet kennen, en andersom. Daar waar de jongere generaties meestal wel kunnen lachen om de spreekwoorden of woordenschat van hun grootouders, maken de oudere generaties zich vaak ook zorgen: de taal verloedert, de jeugd spreekt ‘onbeschaafd’ Nederlands of wat de jongeren spreken, dat is geen écht dialect (zie bijvoorbeeld mijn andere bijdrage op Brabants Erfgoed).
Als wordt gezegd dat jongeren geen dialectsprekers meer zijn, wil dat echter níet zeggen dat ze ook helemaal geen dialect meer spreken. Het aantal jongeren met een dialect als eerste taal – de zogenaamde moedertaal – vermindert, maar buitenshuis komt de jeugd nog altijd met het Brabants in aanraking.
Daarbij zou je overigens de vraag kunnen stellen wat een moedertaal precies is. Als jongeren opgroeien in een meertalige samenleving en thuis een regionale variant van het Nederlands (met bijvoorbeeld Brabantse invloed) spreken of een mengvorm van bijvoorbeeld Brabants, Nederlands, Engels, straattaal enzovoort, is dát – die specifieke en individueel bepaalde taalvariëteit – dan niet hun moedertaal?
In de taalwetenschap wordt hier momenteel veel over gediscussieerd. Zo zijn er taalkundigen die pleiten voor onderscheid tussen moedertaalsprekers en zogenaamde ‘nieuwe sprekers’ van dialect. Die nieuwe sprekers bestaan uit kinderen en jongeren die het dialect niet van jongs af aan leren van hun ouders, maar juist op latere leeftijd als een ‘extra taal’ via artiesten, buurtgenoten, kennissen en vrienden. Ze bereiken vaak geen ‘moedertaalniveau’ (d.w.z. ze verwerven niet de complete grammatica en woordenschat), en bovendien verschillen ze onderling sterk in de mate waarin ze dialect spreken. Toch is het concept van de ‘nieuwe sprekers’ hoopgevend, want het geeft aan dat jongeren wel degelijk nog binding voelen met dialect, zij het op een andere manier dan hun grootouders en alle generaties daarvoor.
Dialectverlies én innovatie
Dialectverlies betekent daarmee automatisch ook dialectinnovatie. Dat klinkt tegenstrijdig, want hoe kan iets dat aan het verdwijnen is tegelijkertijd vernieuwen? Waarschijnlijk heeft dit alles te maken met het nieuwe-sprekersidee. Als sprekers de traditionele dialectgrammatica niet perfect verwerven, heeft dit tot gevolg dat ze in zekere zin ‘maar wat doen’ als ze Brabants spreken. Enerzijds laten ze typische dialectkenmerken weg waar oudere sprekers ze wel zouden verwachten, anderzijds kunnen ze deze juist toepassen waar ze oorspronkelijk onverwacht zijn. Op die manier maken ze de taaluitingen voor hun gevoel Brabants.
Een bekend voorbeeld vinden we al in de jaren ‘90, toen Cor Hoppenbrouwers wees op het voorkomen van ‘nen hillen ouwen oma, waarbij de mannelijke geslachtsmarkering werd gebruikt bij een (biologisch) vrouwelijk woord, of meer recent in mijn eigen onderzoek waarin jongeren uit regio Eindhoven deze uitgang zelfs bleken te verdubbelen ongeacht het woordgeslacht: unnene koe en unnenen hond.
Een ander duidelijk voorbeeld zijn verkleinwoorden zoals clubske in plaats van clubke, waarover Jos Swanenberg al eens schreef. De uitgang -ske doet extra Brabants aan, en de sprekers die de grammaticaregels niet kennen (omdat ze deze niet van jongs af aan hebben aangeleerd) zijn prima in staat deze ook te gebruiken in contexten waar je normaal -ke of -je zou verwachten (bijvoorbeeld ook appartementske). Maar in hoeverre zijn dit soort vormen nu een bedreiging voor het Brabants?
Documentatie
Onderbuikgevoelens zouden weleens kunnen kloppen als men zich zorgen maakt over de toekomst van het ‘traditionele’ dialect (traditioneel in de zin van: het dialect dat de oudere generaties spreken, of het dialect dat rond de jaren zestig is vastgelegd in grammaticabeschrijvingen). Dat is niet het dialect dat de meeste jongeren vandaag de dag nog leren, laat staan spreken. Bepaalde traditionele woorden en grammaticale kenmerken zullen behouden blijven, omdat jongeren ze oppikken, mooi, leuk of grappig vinden en zelf gaan gebruiken, soms volgens de oorspronkelijke patronen maar misschien vaker op een afwijkende manier. Om te zorgen dat het ‘traditionele’ dialect toch behouden blijft voor de toekomstige generaties, is documentatie onontbeerlijk.
Gelukkig zijn er in de afgelopen jaren enorme inspanningen verricht door onderzoekers én vrijwilligers om veel oude en modernere dialectdata te ontsluiten via digitale databanken en woordenboeken. In de archieven van het Meertens Instituut in Amsterdam en het Instituut voor de Nederlandse Taal in Leiden zijn veel schriftelijke en mondelinge data opgeslagen, van beschrijvingen voorzien en digitaal doorzoekbaar gemaakt. Ook op kleinere schaal zijn liefhebbers bezig met het maken van (lokale) woordenboeken en dialectbeschrijvingen. Op die manier wordt het dialect als een soort museumstuk toekomstbestendig gemaakt.
Dialectrenaissance
Al is dat natuurlijk geen bevredigend antwoord. Dialect heeft als onderdeel van het immateriële erfgoed – de nalatenschap van voorgaande generaties – weliswaar wortels in het verleden, maar een louter historisch perspectief zou geen recht doen aan de blijvende waarde van het hebben van een informele omgangstaal, noch aan de huidige veelzijdigheid van het taallandschap. Het stimuleren van het (ten volle) benutten van taalvariatie en de vaardigheid van sprekers om hun taalkennis op creatieve manieren en in dagelijkse communicatie in te zetten, zou ook voor regionale en lokale talen mogelijkheden bieden (zie ook het streektaalbeleid in Noord-Brabant).
We zien daar nu al veel voorbeelden van. Toen de in Suriname geboren Tilburger Steven Brunswijk enkele jaren geleden bekendheid verwierf onder zijn (nu losgelaten) pseudoniem ‘Braboneger’, kreeg hij al snel de lachers op zijn hand. Ook andere cabaretiers, zoals Rob Scheepers en Wim Daniëls, maken er geen geheim van dat ze het Brabants een warm hart toedragen.
Het succes van bands en muzikanten die in dialect zingen of een regionaal karakter uitdragen in verschillende genres (in Brabant bijvoorbeeld van Guus Meeuwis tot Björn van der Doelen, Gerard van Maasakkers of carnavalsbandjes), past eveneens bij het idee dat er zeker nog wel behoefte is aan dialect of een regionaal gekleurd Nederlands (zie bijvoorbeeld deze leuke blogserie van scholier Tom Withaar). Eerder is deze ‘lokale’ twist in populaire muziek al eens aangeduid als de ‘dialectrenaissance’, een herwaardering van de streektalen, omdat streektalen zorgen voor een vertrouwd, nostalgisch gevoel van ‘thuis’.
Dat zagen we ook tijdens de coronapandemie, toen veel mensen letterlijk aan huis gekluisterd waren en in het straatbeeld spandoeken, banners en mondkapjes verschenen met dialectteksten.
Het zorgde voor trots en verbondenheid met de regio, juíst in een mondiale crisis. Ook de populariteit van klankkast Miet, die in verschillende Noord-Brabantse verzorgingstehuizen ouderen voorziet van audiofragmenten in dialect, appelleert aan dit vertrouwde gevoel.
Dynamisch dialect
Jongeren herkennen het Brabants als de ‘taal van thuis’, maar waarschijnlijk kennen ze ook – of vooral – andere waarden toe aan dialectgebruik. Niet alleen in culturele uitingen, of in films en series (van New Kids tot Undercover), maar ook in dagelijks taalgebruik, offline of op sociale media. In recent CBS-onderzoek naar het gebruik van dialecten in Nederland gaf ongeveer een derde van de ondervraagden (jong tot oud) die thuis een dialect spreken aan dat ook op sociale media te doen.
De vraag is in hoeverre jongeren van zichzelf vinden dat ze een dialect spreken, bijvoorbeeld als ze af en toe woorden, grammaticale kenmerken of klanken (weerspiegeld in spelling) van het Brabants (of een ander dialect) gebruiken op sociale media als WhatsApp, Twitter, Facebook en Instagram. Dit lijkt immers wel een manier te zijn om dialect in te zetten: als een stijlmarkeerder waarmee de spreker zijn taal, samen met elementen uit andere talen (van Nederlands tot Engels, straattaal enzovoort), ‘persoonlijk’ kan maken.
Dialect krijgt daarmee naast klassiek prestige, dat is gericht op vertrouwdheid (een gevoel van ‘thuis’) en solidariteit, mogelijk een nieuw soort prestige dat dynamischer van aard is en taalgebruik juist classificeert als ‘hip’ of ‘stoer’, zoals straattaal. Onderzoek moet verder laten zien hoe dit precies zit.
Dialect in het onderwijs
De grootste uitdaging ligt – denk ik – in het bijbrengen van bewustzijn over taalvariatie in de breedste zin van het woord. In 2017 publiceerde de NOS de driedelige videoserie ‘Dealen met je dialect’, waarbij dialectsprekers aan het woord kwamen over de vooroordelen waarmee zij geconfronteerd worden en de gevoelens die ze daarbij ervaren, van schaamte tot trots. De serie zou een verplicht onderdeel kunnen zijn van het schoolvak Nederlands, al was het alleen maar om de discussie over dialect spreken op gang te brengen. Want aan het schoolvak Nederlands valt op dat vlak nog wat te schaven. De al eerder genoemde focus op taalvaardigheid in het Standaardnederlands gaat logischerwijs ten koste van aandacht voor meer beschrijvende taalkunde, waaronder taalvariatie.
In 2021 hebben 242 mensen die (potentieel) betrokken zijn bij dialect in het Nederlandse onderwijs een digitale vragenlijst ingevuld. Van alle deelnemers waren er 69 woonachtig en/of werkzaam in Noord-Brabant. Uit hun antwoorden blijkt dat veel docenten helemaal niet zo negatief tegenover dialecteducatie staan (slechts 7% vindt dat dialect geen aandacht zou moeten krijgen in het onderwijs), maar dat ze dialectlessen vooralsnog zien als een sporadische activiteit en dat ze nauwelijks bekend zijn met bestaand onderwijsmateriaal.
Ook is er een duidelijke mismatch tussen vraag en aanbod. Daar waar docenten vooral geïnteresseerd zijn in lessen over metakennis (wat is dialect, hoe is het ontstaan, waar, hoe en door wie wordt het gesproken), attitudes (stereotypen over dialect) en identiteitsvorming (de relatie tussen dialectgebruik en regionale identiteit), ligt de focus bij de materiaalontwikkelaars (in dit geval vijftigplussers) met name bij de actieve en passieve verwerving van dialect. Deze discrepantie past ook bij de eerder beschreven perspectieven op dialect als communicatiemiddel enerzijds en dialect als identificatiemiddel anderzijds.
Door de focus meer te leggen op kennis over dialect en niet zozeer op dialectverwerving, zou er meer aandacht voor kunnen komen in het onderwijs. Binnen de nieuwe curriculumvoorstellen die voort zijn gekomen uit het landelijke initiatief curriculum.nu is hier ook ruimte voor. De komende tijd wordt onder de noemer ‘Meertaligheid en cultuurbewustzijn’ (naast andere thema’s, ‘Grote Opdrachten’) gewerkt aan kerndoelen en eindtermen voor taal (basisonderwijs) en het schoolvak Nederlands (voortgezet onderwijs) die leerlingen ook leren en laten ervaren wat de waarde is van andere talen, taalvariëteiten en culturen naast het Standaardnederlands, voor zichzelf en voor anderen.
Een belangrijke stap zou zijn om te benadrukken dat dialecten ook onderdeel uitmaken van deze meertaligheid. Nog niet alle docenten zijn zich daarvan bewust, zo blijkt bijvoorbeeld uit een van de reacties in de vragenlijst waarin een docent aangaf dialect geen prioriteit te vinden, omdat er nu ook veel ‘meertalige’ leerlingen in de klas zitten. In dat opzicht heeft dialect nog een hardnekkig ondergeschiktheidsimago van zich af te schudden.
Dialect in de media
Naast documentatie, het stimuleren van dialect in creatieve en culturele uitingen, het bevorderen en waarderen van alle vormen van dialect in dagelijks (online) taalgebruik, en het inbedden van dialect in het onderwijs, is de toekomst ook afhankelijk van een andere belangrijke medespeler: de media. Door een te eenzijdige berichtgeving raakt de algemene publieke opinie negatief gevoed en wordt het des te moeilijker om een realistisch en positiever beeld van dialecten en streektalen gemeengoed te maken, bijvoorbeeld toen NRC in april 2021 kopte dat de Nederlandse streektalen "in rap tempo verdwijnen" en Omroep Brabant dit discours overnam als "Brabants dialect verdwijnt in rap tempo, maar de zachte G blijft".
Gelukkig zijn er tegelijkertijd ook manieren om het Brabants op een meer aanstekelijke, ludieke manier in de massamedia onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via programma’s als het Brabants Buske, de Brabant Quiz of eens per jaar in 3 Uurkes Vurraf, maar meestal staat dialect hier niet centraal. Woord-van-het-jaarverkiezingen doen het in dat opzicht altijd goed, omdat ze op een luchtige wijze authentieke dialectwoorden kunnen uitlichten (anders dan in Nederlandse verkiezingen die juist uitgaan van nieuwe woorden) en wellicht nieuw leven in kunnen blazen, al was het alleen maar door de uitgebreide respons op sociale media.
In dat kader zijn bijvoorbeeld ook de Brabantse ‘tegeltjes’ van RoekOe Brabant aanstekelijk; met meer dan 80.000 volgers op Facebook heeft het account een enorm bereik.
Het idee van oprichter George van der Pluym om eens per jaar een provinciale ‘Gij-dag’ in het leven te roepen, waarop iedereen elkaar mag aanspreken met ‘gij’, is tot nu toe nog niet echt van de grond gekomen, maar zou een welkome publiciteitsstunt kunnen zijn.
Brabanders en hun taal
Genoeg ijzers in het vuur dus. In de tussentijd is bij Erfgoed Brabant de online gemeenschap Brabanders en hun taal van start gegaan, waarbij iedereen met interesse in het Brabants zich kan aansluiten. Daar kunnen onderzoekers, sprekers én liefhebbers zich verenigen en de dialoog met elkaar aangaan.
Dit soort uitwisseling is een onmisbare schakel in dialectbehoud, want als het Brabants een van de dingen is die ons Brabanders nu verbindt, moeten we er samen voor zorgen dat het dialect ook in de toekomst onlosmakelijk met de regio verbonden blijft. Of zoals Wannes Cappelle zong: ’t es nog al nie na(ar) de wuppe, het is nog allemaal niet om zeep.