"In het begin van de Tweede Wereldoorlog werd ik geboren als jongste jongen in een gezin met vijf kinderen. Ik was nog geen drie toen het hele huishouden in de eigengemaakte schuilkelder moest vluchten vanwege de beschietingen. Er werd zwaar gevochten. Toen de Duitsers weg waren, stond er van ons ouderlijk boerderijtje niets meer overeind. Alleen de kippenschuur was de dans enigszins ontsprongen omdat die verscholen tegen de naburige bosrand lag. We zouden een jaar in die hennenkooi huizen, want ons boerderijtje moest na de oorlog opnieuw opgetrokken worden uit het puin.
Nieuwe woning
Onze noodwoning stond midden tussen ’bouwland’. Ons huis was in een grote T gebouwd. In de top, de bovenkant van die letter T, woonden wij, en haaks daarop, in het midden, liep de koestal naar achter. Ons woonhuis was in drieën verdeeld. In het midden was de woonkamer met de oude schouw. De voordeur bevond zich in de huiskamer en je viel met de deur in d’n herd. Als je voor de voordeur stond, was links de goei kamer, rechts van de huiskamer was de kleine keuken, de geut met de opklapbare opkamertrap, die tegelijkertijd kelderdeur was. Boven die kelder in de kleine opkamer, sliepen de kinderen.
Achter de stal lag de dorzeere, zoals we de betonnen dorsvloer onder het buitenluik van de hooizolder noemden. Daar sloeg men in de winter met houten dorsvlegels op de koppen van de korenschoven, de schoppen rog, tot de korrels uit de aren sprongen.
Zuidelijk van onze ’hoeve’ lagen de stenen put met de seringenboom en de putmik, de vlierbos en de bendbos met zijn taaie vlechthout, de bietenberg, die wij peekuil noemden, de stromijt en de hooiberg of paraplu. Daarachter begon het land van buurman Jentje d’n Bels waarlangs wij de enige weg die verhard was, konden bereiken.
De rooisteense schuur, waarin we na de oorlog woonden, herbergde later onze hennen en ons varken weer. Ook bevond zich daarin het washok. Helemaal onder de schaduw van de bossen leunde tegen die oude schuur onze plee, onhandig ver weg.
Het hele gebied rond onze buurt bestond uit schrale zandgrond, amper geschikt als akkerland. Er was een mestprobleem: er was altijd te weinig! Veel glooiend zand bood ruimte voor onvruchtbare ontginningen.
Geen water, geen elektriciteit
Onze thuishaven lag in een verloren hoek aan de Nulandse hei, gemeente Rosmalen. In de streek waar ik mijn jeugdjaren doorbracht, klaagde men dat er geen harde weg was. Het ontbreken van lektries en waterleiding was ook aanleiding voor klachten. Het was enkele minuten gaans vanaf ons huis eer je de eerste met rode steenslag verharde weg bereikte.
In ons buurtje was armoe troef. Alle arme scharrelaars die er woonden, hadden dieren om hun armoede en lasten te verlichten. Zelfs bij de kleinste hutjes hield men een geit en als het lijden kon liever nog een koe, die ergens op de hei getuierd stond. De last die het zwaarste woog, was het gevecht voor de kost en daar kon een geit of koe zelfs met weinig melk al verlichting brengen. Rond elke behuizing liepen hennen en in vermaakte sinaasappelkisten huisden konijnen voor de slacht. Opvallend was ook dat er op een enkele uitzondering na, overal kinderrijke gezinnen woonden. Hoe was het mogelijk dat de schamele hutjes onderdak konden bieden aan gezinnen met zoveel kinderen!
Jong aan het werk
Men noemde het geen kinderarbeid, maar van jongs af werd je het arbeidsproces ingetrokken.
Als kind moest ik mee eikels rapen voor de varkens, hout sprokkelen voor de kachel of schom (windhalm) plukken om een paar dubbeltjes te verdienen. Je was een grote knecht als je de kuuskes (kalveren) al kon witteren (te drinken geven).
Wij hadden de grootste boerderij op Tenblakke; een gemengd bedrijfje. Ons huis lag te midden van bunders zandakkers en een thuisweide die we d’n dries noemden.
We hadden drie of vier koeien en wat kalveren. Er scharrelden tientallen hennen rond het erf.
Onze vader kon niet van zijn boerenbedrijf bestaan en verhuurde zich als grondwerker. Dat hield in dat vrouw en kinderen de zaak thuis draaiend hielden. Het was vanzelfsprekend dat ik net als mijn oudere broers en zus meeliep in de tredmolen van het boerenwerk.
Het nadeel van dieren was dat ze dagelijks werk bezorgden: het voeren op vaste tijden, het ruimen van de mest. De grootste hekel had ik aan het uitkruien van de mest uit de groep achter de koeien en aan het schoonschrapen van de schilft van de hennen. Immer terugkerend werk. Ik wist al dat ik nooit boer wilde worden.
Sinds ik elf was, moest ik vanaf de lente tot in het najaar dagelijks om vijf uur opstaan om met mijn oudere zus onze koeien te gaan melken die bij het Wild aan de Achterdijk in de Maaspolder liepen. Ik reed de vrachtfiets waar de melkbus voor op stond. Waarom zo vroeg? Omdat de melkophaaldienst bij ons begon. Om kwart voor zeven uur startte dat dagelijkse transport naar de Sint Jan zuivelfabriek in Den Bosch.
Alleen op zondag, als vader vrij was, hoefden wij niet de polder in. In plaats daarvan moesten we naar de kerk.
Lange winters
In de winter, als de koeien op stal stonden, was het melken in handen van ons moeder. Zij kon dat het snelst en het beste van allemaal. Het voeren en verzorgen van vee ging gewoon door, maar er was minder boerenwerk op het land. De werkzaamheden in de winter waren allemaal onprettig. Er moest in minder harde winters nog wel eens een knollenveld leeggeplukt worden. Met tintelende handen stonden we te kleumen tussen dat laatste groenvoer.
Er was hoop dat het ijs gauw zou lijden. Als er dragend ijs was, mochten wij altijd weg om te schaatsen! Wij hadden een hekel aan winters kwakkelweer, waarin sparren geblekt moesten worden. We stonden dan de hele dag een trekmes over de stammen te halen, die in twee houten bokken lagen. De vele knoesten bezorgden ons pijnlijke armen. In onze kleverige handen vol geurig hars voelden we de blaren opkomen. Wanneer alle bast van de sparren gehaald was, versjouwden we de bomen naar de houtbokken. Vader zaagde ze op maat en puntte de palen met de hiep aan. Dan waren de heiningpalen klaar. In het voorjaar zouden we ze met de vrachtfiets naar de polder vervoeren voor de vernieuwing van de omheiningen.
Het voeren van de koeien in de winter was onaangenaam. Het kuilvoer lag onder hopen zand te stinken. Die onwelriekende inmaak voor de koeien had een geur die in al je kleren trok. Je zou nooit gedacht hebben, dat knolgroen zo kon stinken. Als ik op woensdagmiddag mijn overall aanschoot, raakte ik die zure lucht de hele dag niet meer kwijt.
Het meest zag ik op tegen het laat winterse mest breken. Je stond dagen lang met de riek de mesthopen te verspreiden over het land.
Dorsen gebeurde in de winter. Daarvoor kwam de loonwerker met de dorskast het erf op. In een dag werd het hele karwei geklaard waar vroeger met de vlegel weken over gedaan werd.
Hard werken in voorjaar en zomer
Wij hadden geen paard, maar moesten met ‘terugwerken’ het werkpaard van ome Bert voor de zaterdagen verdienen. Met het voorjaar begon het ploegen en eggen. Het zaaien en poten. Als de aardappelen, bieten en maïs opkwamen, volgde het eindeloze schoffelen.
De zomer bracht met de oogsttijd het meeste en zwaarste werk mee. Het begon met het hooien in de polderkamp. Het binden van de rogge die nog door vader met de zicht gemaaid werd en aan gaaste van acht schoven gezet moest worden. Het binnenhalen van de oogst met paard en kar en het verstouwen ervan op de zolder vergde veel kracht en energie.
Aardappel rooien gebeurde met de riek. Het rapen met de hand. Als wij in september uit school kwamen, lag er soms een halve akker eigenheimers op ons te wachten.
De maïskolven werden geplukt en in manden naar een gazen drooghok gedragen. We trokken de bieten uit en sloegen met het mes het groene blad af voor ze thuis in de peekuil terechtkwamen.
Het zijn allemaal karweien die ik (met tegenzin) heb uitgevoerd tussen mijn elfde en zeventiende levensjaar. Ik was er niks te goed voor, verzekerde mijn moeder me, wanneer ik mijn afkeer te kennen gaf. Zij had natuurlijk gelijk en schoor iedereen over dezelfde kam.
Ik was ook geen uitzondering. Er waren wel enkele jonge kinderen meer in de vroege polder en op het land aan het werk, maar die wilden meestal later ook zelf boer worden. Dat was bij ons niet het geval.
Het einde van ons boerenbestaan
Ons boerenbestaan zou geen lang leven beschoren zijn. Het ging overal bergafwaarts met de boerenbedrijfjes. Er was sprake van wegsaneren. Zeker speelde bij ons het feit dat geen van de kinderen iets voor het eindeloze zwoegen op de akkers en de niet aflatende verzorging van het vee voelde, een belangrijke rol bij de verdwijning van onze boerderij.
Ons boerderijtje, met zoveel geploeter opgebouwd, was gedoemd te verdwijnen. Zo verging het talloze boerengedoetjes in onze directe omgeving. Was er sprake van opvolging, dan moest de boerenhave vaak gedeeld worden en bleef er geen bestaansmogelijkheid over voor de achterblijvers. Kinderen uit de agrarische sector met een boerenhart gingen soms emigreren. Wij wilden niet weg uit Brabant."