Een gedicht over de watersnood van 1757 in 's-Hertogenbosch

Drijvende wiegjes in Den Bosch

kaft gedenkzuyl van het verschrikkelijkste hoogste water in 's-Hertogenbosh Van Linden Palier

Kaft van Gedenkzuyl van het verschrikkelijkste hoogste water in 's-Hertogenbosch, geschreven door H. L. Van Linden en uitgegeven door J. Palier in 's-Hertogenbosch, 1757. (Bron: Google Books)

Niet eerder kwam het water zo hoog en zo ver, beweerde de Bossche notaris H.L. van Linden (?-na 1757). Deze watersnood was zo groot, zo stelde hij, dat de "oudsten in ons land geen naarder voorbeeld weeten". Naar aanleiding van de overstroming van zijn stad schrijft Van Linden een ‘gedenkzuyl’: een gedicht van 27 pagina’s waarin hij het leed van de Bosschenaren uitgebreid en in alle tragiek verbeeld. Maar toch was er hoop: een kind in een drijvend wiegje kon overleven, en misschien kon ook de hele stad nog worden gered.

Het leek wel een "opene zee", zo schreef een achttiende-eeuwse schrijver. Waar eens weilanden waren, stond nu water. In februari 1757 brak de Maasdijk door, en een groot gebied – van Den Bosch tot Woudrichem – liep onder. Ook de stad Den Bosch bleef niet gespaard. Van Linden beschreef hoe het water de stad haast onherkenbaar maakte voor diegene die er door heen waadde: "Men ziet geen steeg[,] geen straaten, geen goot, geen stoep, geen bank is in syn oog bekend."

De overstroming in 1757 was inderdaad een uitzonderlijk grote ramp. Toch stond de watersnood niet op zichzelf. Den Bosch en de omringende gebieden werden regelmatig getroffen door rivieroverstromingen. De vorige grote overstroming was in 1740. Ook toen stond de stad volledig onder water.

Van Linden verwees expliciet naar deze ramp, en vergeleek 1757 met "Veertig", de term die hij meerdere keren gebruikt voor de eerdere grote overstroming. Maar ook op een andere, subtielere manier verwees Van Linden naar een langere traditie van watersnoodrampen: door drijvende wiegjes. De verwijzingen en vergelijkingen, zo stel ik, moesten bijdragen aan Van Lindens boodschap: de ramp was gestuurd door God als straf voor de zonden van Den Bosch. En de Bosschenaren moesten snel hun levens beteren.

kaart van de overstromingen van 1757 met daarop s Hertogenbosch Nijmegen Heusden

Kaart met daarop de overstromingen van 1757, getekend door J. H. van Suchtelen. Linksonder is 's-Hertogenbosch te zien. (Bron: F. Houttuyn)

Drijvend wiegje

De Oostenrijkse rampenhistoricus Christian Rohr stelt dat rampen werden beschreven vanuit 'gecanoniseerde motieven'. De term 'motief' betekent hier niet een reden voor een daad, zoals het 'motief voor een moord'. Een 'motief' is in de letterkunde een verhaalelement dat in allerlei verschillende verhalen door de tijd heen terug komt. In beschrijvingen van overstromingen kom je vaak dezelfde motieven tegen, aldus Rohr. Als je de teksten goed leest en de prenten van achttiende-eeuwse watersnoodrampen goed bekijkt, zie je telkens dezelfde dingen.

In Van Lindens gedicht is bijvoorbeeld een typisch overstromingsmotief terug te vinden: het kind in het drijvende wiegje. Letterkundige Lotte Jensen laat zien dat dit motief telkens opnieuw opduikt in teksten en schilderijen over watersnoodrampen (Jensen, 2018).

Doordat het wiegje gaat drijven, overleefd het kind er in op wonderlijke wijze de verschrikkingen van de overstroming. Dit schrijft Van Linden: “Een moeder dekt haar kind en grypt het uyt de wieg, die reeds aan 't dobb'ren is”. Het kind is dus eerst gered door de wieg, waarna de moeder – verrast door het water – het kind er uit grijpt.

 

Kind of cliché

Het kindje in de wieg is een motief dat een religieuze betekenis had. Het verhaal riep namelijk de associatie op met Mozes’ mandje. Toch hoefden de Bossche lezers van Van Linden niet alleen terug te denken aan de Bijbelse oudheid, maar ook aan 1740.

In de Oprechte Haerlemsche Courant van 5 januari 1741 staat een bericht uit Den Bosch over de recente watersnood. Een merkwaardige gebeurtenis, zo stelt de krant, is "een kind dat met wieg uit een huys gespoeld zynde, eenigen tyd daar na met een schuyt opgevist, en noch levendig bevonden is". Net als het kind in het gedicht van Van Linden, zou ook dit kind dus gered zijn door de wieg. Het kindje in de wieg is zo cliché, dat je je af gaat vragen of de gebeurtenissen in het gedicht van Van Linden of het krantenbericht wel op waarheid berusten. De Bossche notaris heeft waarschijnlijk vooral zijn dichterlijke vrijheid gebruikt.

Het krantenbericht, daarentegen, zou waar kunnen zijn: wiegjes zouden kunnen drijven, dus waarom niet? Toch is het op zijn minst opmerkelijk dat het zo specifiek genoemd werd, zonder verdere details en zonder andere wonderlijke reddingen. Misschien hoorde dat kindje in de wieg wel gewoon bij een echte overstroming volgens de lokale nieuwsagent of de Haarlemse redacteur.

Kaart van het rivierengebied van Nederland met daarop de overstroomingen van 1726, 1740 en 1741. (Bron: B. Ruyter naar J. Goeree, 1741, BHIC)

Kaart van het rivierengebied van Nederland met daarop de overstroomingen van 1726, 1740 en 1741. (Bron: B. Ruyter naar J. Goeree, 1741, BHIC)

Nog nooit zo erg

Een ander typisch rampenmotief in het gedicht van Van Linden is de stelling dat er nog nooit eerder zo een grote overstroming plaatsgevonden. In veel beschrijvingen van watersnoodrampen werd het geheugen van oude bewoners aangehaald. Zij waren de autoriteiten over het verleden, en zij konden zich niet een vergelijkbare gebeurtenis herinneren. Zo erg is het dus, deze keer.

De notaris hield het echter niet bij deze ene opmerking. Hij ging het verschil kwantificeren. In zijn gedicht liet hij een "praatje by de wyn" horen tussen verschillende kooplieden die na "Veertig" – de overstroming van 1740 dus – hun pakhuizen hebben opgehoogd. "Als andere reets dryven," zo stelde een van de kooplieden voldaan, "Dan moet myn goed nog droog in myne kelders blyven".

Van Linden spreekt de kooplieden vervolgens vermanend toe: "God kon, gy zaagt [zag] het voor uw oogen. 'T Jaar Veertig (…) met veertien duym verhoogen". Veertien duim was in Den Bosch ongeveer veertig centimeter. Dat was dus een flink verschil. Van Lindens boodschap: wat je ook probeerde te doen, als God wil dat jouw spullen onderlopen, dan zal Hij voor een nog hoger waterpeil zorgen.

Levens beteren

Het motief van het kind in het wiegje had een sterke religieuze bijklank. Het motief van de onvergelijkbare ramp had dat niet per se, maar werd wel voor religieuze doeleinden ingezet door Van Linden. Het gedicht werd specifiek gepubliceerd voor de bededag, een dag-lange kerkdienst die door heel de Nederlandse Republiek werd georganiseerd, en waar zowel katholieken als protestanten meededen.

Tijdens een bededag werden burgers opgeroepen om zich schuldig te voelen (zie filmpje) voor de rampen van het afgelopen jaar, omdat deze door hun zonden waren veroorzaakt. Met de uitgebreide, hartverscheurende beschrijvingen van het leed van slachtoffers wilde Van Linden dit effect ook bereiken.

Toch besloot de notaris zijn gedicht optimistisch. Als de Bosschenaren hun levens zouden verbeteren, dan zou God hen niet meer straffen. Het koopmanschap – de economie – zou zich dan herstellen, en "[z]oo komt een zegen-dauw" over Den Bosch "in plaats van wilde baaren". Nee, "[d]e roede O burgery was streng, maar straffend goed”, concludeerde de notaris. Net als het kindje in het wiegje, was ook de stad nog te redden. Er was hoop.

 

Bronnen

Van Linden, H. L., Gedenk-zuyl van het verschrikkelykste en hoogste water in s’Hertogenbosch, 's-Hertogenbosch, 1757.

Anon., Beknopte historie van 't vaderland, van de vroegste tyden af tot aan het jaar 1767. Deel 4, tweede druk. Harlingen, 1776.

Duiveman, A., "Praying for (the) Community: Disasters, Ritual and Solidarity in the Eighteenth-Century Dutch Republic", in: Cultural and Social History (jrg. 16, nr. 5), 543–60.

Jensen, L., Wij tegen het water: een eeuwenoude strijd, Nijmegen, 2018, 16-21.

Rohr, C., "Writing a catastrophe. Describing and constructing disaster perception in narrative sources from the Late Middle Ages", Historical Social Research / Historische Sozialforschung (jrg. 32, nr. 3:121), 88-102.