Voor een overval maakten de bendeleden hun gezicht zwart met roet, buskruit of het vet van een koekenpan om zo onherkenbaar te blijven en hun slachtoffers angst aan te jagen. Takken van deze bende opereerden zowel in Brabant als in Gelderland. De Brabantse tak was met zo’n 110 leden een stuk groter dan de Gelderse.
De Brabantse Zwartmakers kenden hun hoogtijdagen tussen 1694 en 1696. Ze pleegden overvallen op boerenhoeven, herbergen en molens met groepen van tussen de zes en vijftien man. Ook overvielen zij reizigers. In een aanklacht tegen een van de bendeleden stelde de hoogschout van ‘s-Hertogenbosch “dat het te beclaegen is, doordien de huijsluijden ‘s nachts op haere bedde niet connen rusten, jae bij dagh niet ongemolesteert blijven”.
De Zwartmakers werden zo gevreesd omdat zij er niet voor terugdeinsden om geweld te gebruiken. Zo bewerkten ze een boer met een bijl, omdat hij weigerde te vertellen waar hij zijn geld verstopt had. Ook het gebruik van vuurwapens maakte hen extra vervaarlijk. Dit was nog geen gemeengoed bij veel roversbendes. Een groot deel van de leden had gediend in de legers die aan het einde van de tumultueuze zeventiende eeuw door de Republiek trokken. Hier hadden zij geleerd deze vuurwapens te hanteren en hadden ze wapens en munitie gestolen.
Hoewel veel Zwartmakers dus uit het leger kwamen, ging het niet om buitenlanders. Het ging juist om lokaal gevestigde families, die zich zo nu en dan bij voorbijtrekkende regimenten aansloten, waarna ze weer naar hun woonplaats terugkeerden. Verder verdienden zij de kost door te bedelen en te stelen.
De bende kende in Brabant drie afdelingen. In het noordoosten van Brabant speelde de familie Van Beugen uit Berghem een grote rol. De familie Van Bergeijck uit Antwerpen had de leiding in de baronie van Breda en de Eindhovense afdeling werd geleid door ene Jan Bartels van Peer. Al deze families waren al paria’s in hun eigen gemeenschap. Zo organiseerde vader Van Bergeijck al voor 1690 een expeditie met enkele verwanten en buren om zijn zoon uit de gevangenis van Megen te halen. Hoewel ze dus paria’s waren, kregen ze wel hulp van buren en andere ongure inwoners uit nabijgelegen gehuchten.
Een reeks arrestaties in 1696 was het begin van het einde voor de bende. Tot aan het begin van de achttiende eeuw zouden leden van de bende nog enkele kleine overvallen plegen, maar de terreur van de voorgaande jaren zou niet meer terugkeren. In twee jaar hadden ze echter een dusdanige naam gevestigd dat deze lang synoniem zou blijven voor diverse groepen gewapende rovers.
Bronnen:
Scheffers, F., “Een bende van de Swartmaekers opgepakt in den Biezenmortel”, in: Unense Sprokkels. Jaarboek van heemcentrum ‘t Schoor (jrg. 6, 2008), 27-30.
Oud Rechterlijk Archief 's-Hertogenbosch, 140-61.