Veel is er over deze bendes niet bekend. In de literatuur worden ze meestal afgedaan als groepjes gedeserteerde soldaten en vagebonden die met geweld hun magen proberen te vullen. (Adriaenssen, 2008) Maar was dat wel zo? Ging het hier werkelijk om een ongeorganiseerd zootje dat voor een appel en een ei mensen naar het leven stond? De historische overlevering over één zo’n bende suggereert anders.
Fellenoort
Hans Sceerenboeke, een kleermaker van veertig, trok samen met Gerit Thonissen, alias Vuyge Thonis en Bartold van der Steen, op donderdag na Lichtmisse 1562 van ’s-Hertogenbosch naar Fellenoort, een voorstad van Breda. Gewapend met pieken en knevelstokken gingen zij van huis tot huis. Zij roofden geld, worst, eieren en vlees.
Die avond zagen zij een huis naast de molen, dat zo’n grote buit beloofde dat ze de volgende avond zijn teruggegaan. Met hun pieken en knevelstokken maakten ze een opening in het huis, waardoor ze de woning zijn binnengedrongen. In het huis vonden zij een kwaad wijf dat hen bedelaars noemde, waarop de rovers antwoordden: “Gij oude hoer, wij zijn geen bedelaars.” Ze bonden de vrouw en haar man vast, waarop de vrouw riep: “Moord! Moord! Moord!” De drie rovers eisten dat ze zou vertellen waar ze haar geld verstopt had. Zo niet, dan dreigden ze haar de strot af te snijden. Hun dreigementen werden door een geseling met hun knevelstokken kracht bijgezet.
De zoon des huizes had het huis ondertussen ontvlucht en maakte een hoop kabaal op straat. De buren liepen uit om het koppel te ontzetten. Daarop besloten de drie verdachten de benen te nemen. (EH RA 119)
Rosmalen en verder
Blijkbaar was hun rooftocht in Fellenoort profijtelijk, en was hen door de autoriteiten niets in de weg gelegd. De groep had zich snel in omvang uitgebreid tot zestien mannen en vrouwen. Opnieuw vertrokken ze uit ’s-Hertogenbosch om zich te verrijken.
In Rosmalen kapten de bendeleden esdoorn uit een tuin en verschaften zich daarmee toegang tot een huis achter de kerk. Een van hen is naar binnen gekropen en heeft zijn kompanen binnengelaten. Eenmaal binnen begonnen ze te schreeuwen: “Keel af. Keel af. Strot af. Strot af.” Volgens het destijds gebruikte spreekwoord werden de bewoners als De Duijvel op het Cussen (ge)bijnden; vastgebonden, zodat geen beweging meer mogelijk was. Vervolgens bedreigden de bendeleden de slachtoffers. Messen en rapieren werden op buiken en kelen gezet. Met een geladen roer werd gedreigd hen te doorschieten. Alles om ze te laten bekennen waar ze hun waardevolle goederen hadden verstopt. Ondertussen waren ook andere huizen opengebroken. Terwijl enkelen de wacht hielden werden kisten en alles dat gesloten was geopend. Juwelen en geld werden meegenomen. De rest werd weggeworpen. (EH RA index/166, BHIC 1107)
De huislieden werden niet alleen van hun bezittingen beroofd. Mishandelingen werden niet geschuwd. Ze werden naakt of slechts gehuld in hun onderhemd op een stoel met een gat gezet. Daaronder werd een vuur gestookt. Het brandende stro werd eveneens onder de rokken van vrouwen geworpen, waarbij werd toegekeken hoe zij verbrandden. De martelingen gingen vergezeld van scheldpartijen en beledigingen. De bendeleden schroomden niets om de arme lieden de bergplaats van hun laatste penningen te doen bekennen. (BHIC 1107)
Mannen en vrouwen, zwanger of niet, in ’s-Hertogenbosch, Berlicum, Nuland en Grave ondergingen eenzelfde lot. De bende trok als een tornado over het land. Ze sneden beurzen, braken in huizen en beroofden reizigers, die als ze protesteerden werden doodgeslagen. (BHIC 1107)
Georganiseerde misdaad
De bendeleden waren eenvoudige arbeiders: schoenlappers, wevers en speldenmakers (een beroep dat zelfs toen al enigszins industrieel georganiseerd was). Sommige kwamen uit ‘s-Hertogenbosch, anderen van buiten. (EH RA 119/166/182)
Of de mannen de wapens hebben gedragen ten tijde van oorlog vertellen de bronnen niet. Hun beroepen bevestigen echter dat ze behoorden tot het proletariaat. Halverwege de zestiende eeuw waren werkloosheid, ziekte en hoge voedselprijzen aan de orde van de dag. Eenvoudige arbeiders waren het slechtst af. Armoede moet de in totaal dertig mannen en vrouwen tot hun daden hebben gedreven. (Kuttner, 1949)
Toch getuigen de processen niet van wanhopige mensen in tijden van nood. De bende heeft door haar organisatie en omvang meer weg van georganiseerde criminaliteit.
Vanuit hun uitvalsbasis, de herberg van Michiel den Hollander, ondernamen ze keer op keer georganiseerde roofovervallen. (BHIC 1107) De reikwijdte getuigt van een weloverwogen aanpak. Breda en Grave lagen per slot van rekening twee dagreizen van ’s-Hertogenbosch, in verschillende windrichtingen. Hun tochten waren gericht op specifieke doelen en werden ondernomen in wisselende samenstellingen, die telkens groter werden.
Daarnaast is sprake van een specifieke modus operandi. Een stille inbraak, het binnensluipen van de woning, en een overval met veel geweld, die de slachtoffers in shock moet hebben achtergelaten.
Arrestatie
Jacob van Brecht, de hoogschout, die in zijn officie de Meijerij (die destijds het grootste deel van Oost-Brabant behelsde) moest vrijwaren van gespuis begon een klopjacht tegen de bende. In zijn verslag aan landvoogdes Margaretha van Parma schrijft hij dat hij kosten nog moeite gespaard heeft om de daders op te pakken. Hij verklaart dat hij persoonlijk op de arrestatie, ondervraging en tortuur heeft toegezien. (BHIC 1107)
Op de pijnbank worden de namen van dertig bendeleden bekend. Achtentwintig daarvan werden gearresteerd en opgesloten in de Gevangenpoort te ’s-Hertogenbosch. (EH RA 119/166/169/182, BHIC 1107) Gevangenen zaten daar in voorarrest zonder medische bijstand, geteisterd door honger en zweren, gewond of gehandicapt ten gevolge van de pijnbank, maandenlang in donkere holen. Bewegingsvrijheid hadden ze vaak niet. Hun benen en/of armen werden meestal gebonden. In de acht hokken verbleven soms tientallen verdachten per cel. Krankzinnigheid lag er op de loer. Met name moordbranders, zoals de bendeleden, zij die onder bedreiging van brandstichting mensen afpersten, sloegen de hand aan zichzelf. Voor hen dreigde tortuur gevolgd door de brandstapel. (Vos, 1993)
Ontsnapping
In 1564 werd een boete, van vierhonderd rijders à zesentwintig stuivers het stuk, en de doodstraf geëist tegen Andriesen Jans Lauts van Luijdick, cipier van de Gevangenpoort. Door zijn nalatigheid en slechte toezicht wisten twaalf bendeleden uit te breken. Zijn onoplettendheid kostte hem het leven. Hij werd veroordeeld voor alle door de ontsnapten gepleegde feiten en stierf een gruwelijke dood. (EH RA 182)
Peter van Nestelroij, bekende in 1568 toen hij opnieuw, nu vanwege een moord, in de poort was beland, hoe de bendeleden het hazenpad hadden gekozen. Tegen betaling van een som gelds waren er messen de cel binnengesmokkeld. Daarmee hadden ze de cipier bedreigd en zich van hun vrijheid verzekerd. (EH RA 169, BHIC 1107, Vos, 1993)
Executie
Nadat er twaalf wisten te ontkomen werd het vonnis over de zestien anderen voltrokken. Zij werden, na een opsluiting van tussen de 21 en de 102 dagen en een langdradig, maar uiteindelijk zinloos proces, bezocht door de biechtvader. De schepenen veroordeelden alle gevangenen vanwege de enorm execrabel en abhominabele (afgrijselijke, vloekwaardige en afschuwelijke) vergrijpen ter dood. Afhankelijk van hun misdaden werden sommigen eerste gewurgd. De rest werd levend op de brandstapel gezet. Hun levenloze lichamen werden als afschrikwekkend voorbeeld op een staak gespietst. (BHIC 1107)
Waren de uitbrekers, die hun einde aan de horizon hadden zien naderen en daarom hun heil in een ontsnapping hadden gezocht, beter af? Drie werden er opnieuw in de kraag gevat en alsnog geëxecuteerd. Simon Jansen van Mutsingen in Halverwende (Hazerswoude?), Peter Thomassen Schol te Gorinchem en Peter Peters van Nestelroij, weliswaar pas in 1568, in ’s-Hertogenbosch. (EH RA index, BHIC 1107) De anderen wisten uit handen van de gerechtsdienaren te blijven. Wat er van hen geworden is, blijft (vooralsnog) in het verleden verborgen.
Conclusie
Of de bende van ’s-Hertogenbosch voor Brabant slechts een unicum was blijft ongewis, maar het tegendeel ligt voor de hand. De nood van de dag dwong mensen om op oneerlijke wijze op zoek te gaan naar verlichting. Sommigen zullen daarin verder zijn gegaan dan anderen. Het idee van kleine groepjes vagebonden en gedeserteerde soldaten die boeren beroofden houdt in dit geval geen stand. De bende die over ’s-Hertogenbosch en de ommelanden raasde was er een uit de kluiten gewassen en beter georganiseerd exces van.
Een wispelturige tijd biedt vele uitdagingen waar eenieder zich op zijn of haar eigen manier tegen wapent. Slechts enkele jaren na de executies begon de tachtigjarige oorlog. Ontevreden mensen wendden zich tot de nieuwe religie, of meldden zich aan voor de oorlogsdienst, wat in veel gevallen een georganiseerde vorm van roverij was. Een ding is echter zeker, voor de slachtoffers was de bende uit ’s-Hertogenbosch allerminst een losgelopen zootje ongeregeld. Zij droegen de rest van hun levens de littekens van enkelen die hun voorspoed ten koste van anderen vergrootten.
Literatuur
BHIC. Microfiches van archivalia in Algemeen Rijksarchief Brussel over Noord-Brabant; Rekeningen van hoogschout van stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, juli 1558-december 1567, inv.nr. 1107 12998, 12999, 13010 & Transcripties van deze stukken via de Henk Beijers Archiefcollectie (http://www.henkbeijersarchiefcollectie.nl)
De Brouwer, M., De Heerlijkheid, Hoorn, 2022.
Erfgoed ’s-Hertogenbosch. Rechterlijk Archief, Index Dataschurk & invr.nr. 119-03, 166-20, 169-18, 182-04
Kuttner, E., Het hongerjaar 1566, Amsterdam, 1949.