In het midden van de zeventiende eeuw nam het aantal rondtrekkende gezelschappen in de Republiek toe. Het einde van verschillende Europese oorlogen rond 1650 maakte reizen een stuk eenvoudiger en aangenamer. Daarnaast intensiveerden de Franse en Duitse autoriteiten de vervolgingen van landlopers nu hun aandacht niet meer werd opgeëist door oorlogen. Sommigen van deze groepen verdienden hun brood als ambachtslieden, entertainers of handelaars, maar anderen leefden van roof en diefstal.
De toename van het aantal zogenaamde heydens werd door autoriteiten dan ook met wantrouwen bekeken en veel overheden gingen tot strenge vervolging over. Door dergelijke vervolgingen in Holland en Gelderland trokken veel van hen zuidwaarts, naar Staats-Brabant.
De Bende van de Witte Veer, een groep die in Holland al vele diefstallen en zelfs enkele moorden gepleegd had, vestigde zich in 1720 in de moerassen tussen ‘s-Gravenmoer en Loon op Zand. Dit gebied was moeilijk toegankelijk en bood dus een veilige schuilplaats. Nog belangrijker echter was dat men zich bevond op de grens van Staats-Brabant en Holland, waar ze eenvoudig naar een andere jurisdictie konden uitwijken.
Het kamp op de Zandschel stond onder leiding van de hoofdcommandant van de Witte Veer, Alewijn Aardappel. Vanuit dit kamp zette de bende haar criminele activiteiten voort, zowel binnen als buiten Brabant.
Het omringende platteland had echter ook profijt van de bende. De bendeleden verkochten hun buit meestal aan nabijgelegen boeren of herbergen. Dit gebruik was echter niet zonder risico. Zo werden ook Jan Peters de Jongh en Jenneke van Oosterhout, de eigenaars van een herberg op de Zandschel in 1721 opgepakt voor “het verschaffen van onderdak en heling van de goederen van boosdoenders, moordenaers en heidens.”
Vanaf 1723 traden de autoriteiten steeds harder op tegen "heidens". Begin 1724 zette men zelfs garnizoenen uit 's-Hertogenbosch en Breda in om het kamp op de Zandschel te ontruimen. De meeste bendeleden hadden echter lucht gekregen van de aanval en waren al gevlucht. Toch werden 65 van hen opgepakt.
De gevluchte bendeleden verspreidden zich opnieuw over de Republiek. Zo vestigde een deel zich in het Hollandse Kalslagen, waar twaalf bendeleden in 1725 een molen aanvielen. Ze vermoordden de bewoners met bruut geweld, staken de molen in brand en gooiden de slapende kinderen van de molenaar bij het vuur op de grond.
Het toenemende geweld waarvan de bende zich bediende zorgde ervoor dat de autoriteiten de vervolging van deze groep intensiveerden. In 1725 betrokken zij opnieuw hun kamp op de Zandschel en opnieuw vaardigden de autoriteiten plakkaten uit waarbij aangegeven werd dat het leger waar nodig ingezet kon worden. In 1726 lukte het de drost van Loon op Zand bij toeval om Swarte Johannes (ca. 1686-ca. 1726), een van de leiders van de Witte Veer, op te pakken. Samen met de intensieve vervolging ging het vanaf hier snel bergafwaarts met de bende. Vanaf 1730 namen het aantal aanklachten tegen "heidens" sterk af en namen de autoriteiten geen nieuwe maatregelen tegen deze groep meer. Een groot deel van de heidens leek de Republiek te hebben verlaten, maar sommige leden van de Witte Veer zouden later nog in andere benden opduiken
Ook de Zandschel bleef verlaten achter. Slechts een gevelbeeldje in Waspik, misschien wel Swarte Johannes, verwijst nog naar een van de beruchtste bendes die de Republiek gekend heeft.
Bronnen
Archief van de Schepenbank van Loon op Zand, Criminele rol. 1680-1690, 1724-1802, inv.nr. 2127.
Archief Leen- en Tolkamer van 's-Hertogenbosch, Resoluties en plakkaten van Staten-Generaal en Raad van State, nr. 8.50, 28.
Archief van de Raad van State, Resoluties van de Raad van State, nr. 178.304, 114.
Archief van de Raad van State, Resoluties van de Raad van State, nr. 178.309, 45.