Een jonge burgemeester
De familie Verschoor speelde vanaf het begin van de zeventiende eeuw in Sleeuwijk een belangrijke rol in het bestuur van kerk, polder en dorp. Vader Antonie Herman Verschoor was schout van Sleeuwijk en later maire (burgemeester) van de nieuw gevormde gemeente De Werken en Sleeuwijk. Herman Eliza zou - zo zag het er naar uit - de traditie gaan doorbreken want op 7 maart 1810 werd hij in Leiden ingeschreven als theologiestudent.
Vanaf ongeveer diezelfde tijd maakte de gemeente De Werken en Sleeuwijk deel uit van het Franse keizerrijk en daardoor diende de correspondentie in het Frans te geschieden. Daarvoor moest Herman Eliza zijn vader komen helpen bij de administratie en correspondentie en als gevolg daarvan zag hij zich uiteindelijk gedwongen zijn studie theologie op te geven. In de zomer van 1813 verzocht zijn vader aan de prefect om ontheven te worden van de functie van maire en Herman Eliza in zijn plaats te benoemen.
De prefect voldeed aan het tweeledig verzoek en zo werd de bijna 22-jarige Herman Eliza Verschoor op 25 juni 1813 maire van De Werken en Sleeuwijk. Het burgemeesterschap van Herman Eliza Verschoor werd gekenmerkt door zijn grote zorg en inzet voor het in alle opzichten goed functioneren van de aan hem, evenals aan zijn voorouders, toevertrouwde gemeente.
Geldzorgen voor Sleeuwijk
Drie zaken traden in zijn bestuur nadrukkelijk naar voren. In de eerste plaats was dat de financiële afwikkeling van de gevolgen van de Napoleontische periode voor met name Sleeuwijk. Te noemen zijn de aanleg van het onderdeel van de grote weg Parijs-Amsterdam via het Sleeuwijkse veer en de doorreis van keizerin Marie Louise in oktober 1811.
Ook na de bevrijding van Sleeuwijk in december 1813 leed de bevolking nog veel schade als gevolg van de belegering van Gorinchem door de geallieerde troepen tussen december 1813 en februari 1814. Het duurde tientallen jaren voordat het laatste gedeelte van de gemaakte kosten was vergoed. In een aantal gevallen had Verschoor het geld persoonlijk voorgeschoten.
Onderwijs en de bestrijding van armoede
De tweede zaak waarvoor Verschoor zich bijzonder heeft ingespannen, was het onderwijs. Hij bedacht voor de openbare school van Sleeuwijk - De Werken had geen eigen school - een plan, waarbij het innen van schoolgeld door de onderwijzer werd afgeschaft. De gemeente inde het schoolgeld en betaalde de onderwijzer een vast salaris. Tevens bekostigde het gemeentebestuur het onderwijs van de kinderen van armen en onvermogenden. Verschoor moest na de aanvankelijke goedkeuring van zijn plan een harde strijd voeren tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Slechts met steun van de regering in Den Haag wist Verschoor zijn onderwijsplan te handhaven.
Het armoedevraagstuk was het derde belangrijke thema voor Verschoor. Uit notulen en correspondentie komt ons een man tegemoet die een bijzonder grote zorg aan de dag legde om de armoede te bestrijden. Bij zijn afscheid als burgemeester in maart 1857 schonk Verschoor aan het burgerlijk armbestuur twee obligaties van elk ƒ 1000,- waarvan de rente (2,5%) aan de armen ten goede kwam.
Zijn betrokkenheid bij het onderwijs bleef niet beperkt tot zijn eigen gemeente. Zo was hij in de periode 1818-1860 schoolopziener in het achtste district. Dit district omvatte het Land van Heusden en Altena en de gemeenten Herpt, Hedikhuizen, Haarsteeg, Vlijmen, Elshout, Engelen en Bokhoven. Dertig jaar lang, van 1827 tot 1857, was Verschoor secretaris van de provinciale commissie van onderwijs, die uit de elf schoolopzieners van Noord-Brabant bestond en werd voorgezeten door de gouverneur van de provincie.
De secretaris was het beste geïnformeerd over het onderwijs in de provincie. Hij maakte namelijk uit de aangeleverde jaarverslagen van de schoolopzieners een jaaroverzicht. Verschoor had een duidelijke onderwijsvisie die we ook in de Brabantse jaaroverzichten terugvinden: er diende goed onderwijs te zijn dat door alle kinderen gevolgd moest kunnen worden ongeacht de financiële positie van hun ouders. De onderwijzer moest goed betaald worden, bij voorkeur door middel van een vast salaris en het onderwijslokaal diende te voldoen aan de eisen van de tijd.
De onderwijsvernieuwingen zoals die bij de schoolwet van 1806 waren ingevoerd, vonden in Verschoor een warm pleitbezorger. Van de provinciale en lokale overheid verwachtte Verschoor een actieve opstelling. Herhaaldelijk merkte hij in zijn jaaroverzichten met enige verbittering op hoe onverschillig de lokale maar soms ook de provinciale bestuurders tegenover het onderwijsvraagstuk stonden. Zo schreef hij in zijn jaaroverzicht van 1842 dat door 'het verderfelijke nietsdoen van de plaatselijke besturen door onverschilligheid en ongepaste zuinigheid' veel kinderen in Noord-Brabant verstoken bleven van onderwijs. Hoofdinspecteur H. Wijnbeek was in zijn rapporten steeds zeer lovend over Verschoor en noemde hem 'een der bekwaamste en ijverigste schoolopzieners'.
Provinciale en nationale politiek
Ook op politiek-bestuurlijk gebied bleef de belangstelling van Verschoor niet beperkt tot zijn eigen gemeente. Van 1831 tot 1853 was hij lid van de provinciale staten van Noord-Brabant. Op 73-jarige leeftijd begon hij aan de landspolitiek. In 1864 werd hij namelijk door de Brabantse staten gekozen in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Tot aan zijn dood in 1877 bleef Verschoor lid van de Eerste Kamer. Daarnaast vervulde hij als grondbezitter in de polders van zijn gemeente bestuursfuncties. Van 1848 tot 1876 was hij dijkgraaf van het waterschap Oudland van Altena.
De kerk
Gedurende zijn gehele leven was hij een actief lid van de Nederlandse Hervormde Kerk. In zijn eigen gemeente vervulde hij eenmaal de functie van ouderling en herhaaldelijk die van kerkvoogd. Als ouderling en oud-ouderling maakte hij gedurende vele jaren deel uit van het classicaal bestuur van Heusden en van het provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant. Als kerkvoogd was hij tevens actief in het provinciaal college van toezicht, dat supervisie uitoefende over het beheer van de kerkelijke goederen door de plaatselijke kerkvoogdijen. De hervormde gemeente Sleeuwijk maakte moeilijke jaren door, nadat een grote groep leden als gevolg van de Afscheiding van 1834 de Nederlandse Hervormde Kerk had verlaten. De plaatselijke predikant in die periode was I. van Duuren. Hij verbleef van 1823 tot zijn emeritaat in 1863 in Sleeuwijk. De Werken had geen eigen kerk; men ging voor het merendeel naar de kerk in Werkendam.
Herman Eliza Verschoor was van oordeel dat dominee Van Duuren door zijn wijze van handelen en niet-handelen ongeschikt was om de Nederlandse Hervormde Kerk van Sleeuwijk door de woelige tijd van de Afscheiding heen te loodsen. Vanuit zijn betrokkenheid met de Nederlandse Hervormde Kerk verafschuwde hij de Afscheiding van 1834 als verschijnsel, maar tegenover de afgescheidenen in zijn gemeente trad hij wijs en gematigd op.
Herman Eliza Verschoor, die naast al deze functies ook nog een florerend landbouwbedrijf had, was een zeer actief bestuurder die op de vele terreinen van de samenleving van zijn dagen een groot verantwoordelijkheidsgevoel ten toon spreidde. De gemeente, de kerk, de polder, de provincie en het land dienden goed bestuurd te worden. Herman Eliza is bereid geweest zich op al die terreinen meer dan gewoon in te zetten.
Bronnen
Louter, L., Genealogie van het geslacht Verschoor lopende van 1635 tot 1877, Terneuzen, z.j.
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 10 (1937), 1098.
Reinsma, R., Scholen en schoolmeesters onder Willem I en II, 's-Gravenhage, z.j.
"Verschoor", in: Nederland's Patriciaat 38 (1952), 331-342.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 4, Amsterdam/Meppel, 1996.