Katholieke bestuurders
Het katholieke geslacht Borret was afkomstig uit Tilleur bij Luik. In de zeventiende eeuw vestigde Hubertus Borret zich als wijnkoper en bankier in Dordrecht. Zijn kleinzoon, eveneens Hubertus geheten, de grootvader van Antonius, kreeg rond 1740 banden met Brabant door zijn huwelijk met de dochter van de jurist mr. A.J. van der Gheest en door zijn ambt als keurvorstelijk rentmeester in Ravenstein. Het was in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor een katholiek onmogelijk om een publiek ambt te bekleden.
De opgang naar een bestuurlijke functie was derhalve voor de katholieke elite slechts mogelijk in die streken die niet tot de Republiek behoorden. In Oost-Brabant waren dat de gebieden rond Bokhoven, Megen, Ravenstein, Gemert, Boxmeer en Oeffelt. Hier konden katholieken zich bekwamen in het openbare bestuurswerk.
Toen na de komst van de Fransen in 1795 aan de achterstelling van de katholieken een einde kwam, konden de uit deze streken afkomstige families - Van Sasse van Ysselt, Van de Mortel, De la Court, Verheijen - gemakkelijk de weg vinden naar de Brabantse rechterlijke macht, de politiek en het bestuur.
Tegen bevoordeling van protestanten
Ook voor de jonge Borret lag na de voltooiing van zijn juridische studie in Keulen en Utrecht in 1803 de weg naar een maatschappelijke carrière open. Hij begon zijn loopbaan bij de rechtbank in 's-Hertogenbosch, maar al spoedig, onder de katholieke koning Lodewijk Napoleon, maakte hij de overstap naar het bestuur en werd hij divisiechef bij het Haagse departement van justitie en politie. Onder Willem I keerde hij terug naar Brabant, en wel als lid van Gedeputeerde Staten, die vanaf 1814 onder voorzitterschap van gouverneur Hultman stonden.
Het was voor vele Brabanders een ergernis dat hun provincie geen geboren Brabander, maar een 'vreemdeling' tot gouverneur had gekregen. Met name de katholieke elite was zeer gevoelig voor elke zweem van bevoordeling van protestanten. Ook Borret keerde zich tegen de achterstelling van katholieken bij benoemingen. Toen gouverneur Hultman in 1819 dementeerde, trachtten de gedeputeerden bij de koning gedaan te krijgen dat aan het hoofd van de provincie nu een Noordbrabander zou komen. Het gerucht, dat zij in feite hun primus inter pares Borret hiervoor op het oog hadden, is tekenend voor diens grote invloed.
Een andere doorn in het oog van de Brabantse elite was het ontbreken van een Brabander in de invloedrijke Raad van State. Al vanaf 1818 werd voor deze felbegeerde functie de naam van Borret genoemd. Pas in augustus 1821 volgde de daadwerkelijke benoeming, onmiddellijk na felle Kamerdebatten over een nieuw belastingstelsel, met herinvoering van oude belastingen die in Noord-Brabant vele ressentimenten opriepen.
Borret heeft bij deze kwestie een bemiddelende rol gespeeld en heeft getracht een aarzelende Brabander, het kamerlid A.J.J.H. Verheijen, over de streep te trekken. Dat niet alleen zijn geweten, maar ook het Brabantse belang, en wellicht zelfs eigenbelang hierbij een rol gespeeld heeft, werd vermoed door Borrets concurrenten voor de plaats in de Raad van State, met name die welke afkomstig waren uit de Westbrabantse elite. Dezen vreesden als altijd een overwicht van de 'Bosschenaren'. Dat niettemin Borrets benoeming alom met instemming werd begroet, getuigt van waardering voor zijn kwaliteiten.
Weg uit Den Bosch
Hiermee verdween Borret voor een periode van meer dan twintig jaren uit 's-Hertogenbosch. Als Staatsraad, bovendien goed bevriend met de Oranje-vorsten, werd hij belast met vele belangrijke opdrachten. Een benoeming tot commissaris voor Oost-Indië wees hij af. In 1839 werd hij tezamen met P. Gericke commissaris voor de wederinbezitneming van de provincie Limburg, voorheen in Belgische handen. Het jaar daarop kreeg hij een vertrouwelijke opdracht in Brussel, waar hij de particuliere financiële belangen van de koninklijke familie moest behartigen.
In de zomer van 1840 was voor het eerst sprake van een gouverneurspost voor Borret, en wel in Maastricht. Collega Gericke zou dan in 's-Hertogenbosch komen, in de plaats van de zittende gouverneur, Van den Bogaerde van Terbrugge. Diens positie werd na 1841 onhoudbaar na een slepende ruzie met gedeputeerde H. de Wijs. Minister Schimmelpennick vond Van den Bogaerde niet meer passen in het moderne staatsbestel.
Maar op 20 april 1842 werd Borret zijn opvolger. Deze benoeming werd met gejuich begroet. Voor het eerst sinds 1810, sinds het bewind van De la Court, kreeg het gouvernementspaleis in 's-Hertogenbosch weer een Brabantse bewoner. Borret bleef veertien jaar gouverneur, ook al was meerdere malen sprake van een andere functie. Nog in 1842 viel zijn naam bij de opvolging van de minister van Justitie C. van Maanen en in 1845 werd hij genoemd voor de post van ambassadeur, mogelijk in Brussel.
Als hoogste bestuurder was hij buitengewoon populair in Noord-Brabant. Zijn vriendenkring beperkte zich niet tot de katholieke elite uit Oost-Brabant. Tot zijn intimi behoorden ook protestanten, zoals de Helmondse kasteelheer en districtscommissaris C.F. Wesselman. Aan hun vriendschap danken wij een omvangrijke en waardevolle briefwisseling. In totaal zijn 135 brieven van Borret aan Wesselman bewaard gebleven, de meeste uit de periode 1843-1846. Behalve over persoonlijke problemen schreef Borret hierin ook openhartig over zijn bekommernissen in zijn functie van gouverneur: over de materiële achterstand, de grote armoede, de problemen met de burgemeestersbenoemingen en ook over het veranderende politieke klimaat in Nederland.
'Oude practische bazen'
Borret was koningsgezind en conservatief en had de grootste moeite met het veldwinnende liberalisme onder de Brabantse 'papo-Thorbeckeanen' en met de nieuwe richtlijnen en principes die de liberale regering hem na 1848 voorschreef. Hij ergerde zich aan het uiterlijk vertoon rond het gouverneursambt, maar nog meer aan de liberale inzichten waarmee de nieuwe generatie politici goede sier trachtte te maken. Hij voelde zich door de regering aan de dijk gezet, als een oude kneuter of een oude slaapmuts, zoals hij zichzelf meerdere malen schertsend noemde tegenover zijn generatiegenoot Wesselman. Beiden beschouwden zich als 'oude practische bazen' uit een grijs verleden, toen bestuurders nog veel goeds konden verrichten, zonder al te veel beknibbeling of bemoeizucht van buitenaf.
Borret vreesde in 1845 en 1846 dat de gevolgen van de aardappelziekte, die de Brabantse boeren hard trof, zou leiden tot een sociale chaos. Elk jaar zag hij de ontbinding van de maatschappij naderen, maar het duurde tot 1848, voordat het in Brabant werkelijk tot ongeregeldheden kwam. In Peelland en in de Meierij brak een oproer uit, gericht tegen het inzamelen van de tiendbelastingen. Het graan werd ongetiend geoogst, tiendschoven werden gestolen, schuren in brand geschoten en tiendpachters bedreigd. Borret moest militaire assistentie vragen. Pas na de stationering van militairen keerde de rust in Oost-Brabant terug, ook al zag het er aan de vooravond van de oogst van 1849 opnieuw dreigend uit.
Conservatieve commissaris
In 1850 kreeg de functie van Borret de nieuwe naam 'commissaris des konings'. Hij mocht nog minder dan voorheen gouverneren, nog minder welwillend besturen, maar slechts de uitvoerder zijn van de geest van de nieuwe tijd. Toch bleef Borret nog tot 1856 in functie, terwijl de regering-Thorbecke in de jaren 1850-1852 maar liefst vier conservatieve commissarissen ontsloeg, soms onder zeer geruchtmakende omstandigheden.
Waarom heeft Thorbecke de oude anti-liberaal in 's-Hertogenbosch gehandhaafd? Een kwestie van persoonlijke sympathie? Of durfde hij zijn ontslag niet aan? Waarschijnlijk waagde Thorbecke het niet de onmisbare steun van de Brabantse katholieken op het spel te zetten. Borret moest eerder smeken om zijn ontslag. Pas op 73-jarige leeftijd en na herhaald verzoek, kreeg hij de gelegenheid van het politieke toneel terug te treden.
Tegelijk was in 1856 ook een vacature ontstaan in de Eerste Kamer. Borret gaf de Brabantse Statenleden te verstaan een verkiezing in geen geval te zullen aannemen. Toch meenden nog 25 leden van Provinciale Staten hun commissaris te weinig eer aan te doen indien zij hun stem aan een ander zouden verlenen.
Borret vond rust in de nabijheid van zijn familie. Hij overleed in 1858 in Delft, de woonplaats van zijn dochter Maria A.H. van der Kun-Borret. Zijn oudste zoon, mgr. Theodore Borret, was hoogleraar te Warmond en zijn tweede zoon Eduardus werd Staatsraad en minister van Justitie.
Bronnen
Van Kempen, A.F.J., "De voet in de stijgbeugel", De Vlasbloem (jrg. 7, 1986) 127-146.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 4, Amsterdam/Meppel, 1996.