Jeugd en opleiding
Vader Smits was afkomstig uit een Eindhovense familie van bierbrouwers en wijnhandelaren. Judocus was de derde zoon in het negen kinderen tellende gezin, van wie drie jong stierven. Na de dood van zijn vader kreeg Judocus als voogd toegewezen zijn oom Henricus Smits, brouwer en eigenaar van de Oranjeboom op De Demer in Eindhoven. Ook verbleef hij regelmatig in het gezin van Antonius Willibrordus Smits in Oosterhout, halfbroer van zijn vader.
Na enkele jaren de Latijnse School deels in Eindhoven en deels in Oosterhout gevolgd te hebben, werd Judocus in 1831 geplaatst op het kleinseminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel, waar zijn oom Joannes Henricus Smits regent was. Na drie jaar zette Judocus aan de andere kant van deze gemeente zijn studie voort op Herlaer, het grootseminarie van het Bossche vicariaat, waar hij naast zijn studie zelf ook filosofie gaf als "theologant-professor".
In september 1838 werd hij priester gewijd. Het jaar daarop verhuisde het grootseminarie naar Haaren en stapte Smits over naar de parochiale zielzorg. Na enkele weken geassisteerd te hebben in Zevenbergen en in Geertruidenberg werd hij in september 1839 benoemd tot kapelaan in Waalwijk. Na een hevige bloedspuwing - een kwaal waaraan hij zijn hele leven bleef lijden - verliet hij plotseling en naar het lijkt in paniek Waalwijk in december 1841 om er niet meer terug te keren.
De Noord-Brabander
Hij vertrok naar Eindhoven en nam - hij was zonder werk - het verzoek aan van zijn superieuren, apostolisch vicaris H. den Dubbelden en diens rechterhand, secretaris G.P. Wilmer, om per 1 januari 1842 het hoofdredacteurschap op zich te nemen van de Noord-Brabander in Den Bosch. Dit blad had toen al een roemrucht verleden. In de jaren '30 had het onder drievoudige overheidscensuur gestaan, bang als de regering was nog meer Brabant aan de muitzieke Belgen te moeten verliezen. Vervolgens verspeelde deze driemaal per week in Den Bosch verschijnende krant het vertrouwen van zijn zuidelijk lezerspubliek door het hoofdredactioneel beleid van dr. Jan J.F. Wap, die trouw de betaalde directieven van zijn broodheren in Den Haag volgde.
De krant werd met Smits' komst wel uit het slop gehaald, maar dit stemde de Brabantse politieke en klerikale machthebbers toch niet blij. Smits maakte er namelijk een - zoals hijzelf het noemde - 'volksorgaan' van dat heftig oppositie voerde. Ongezouten kritiek op de eigenliefde van kapitaalbezitters, op de aristocratische oligarchie, op de onverdraagzaamheid van de protestanten en op de verderfelijke politiek van de regering trok wel veel lezers, maar verontrustte de overheden.
Ook daadwerkelijk bemoeide Smits zich met de politiek. Samen met de kamerleden J.H. graaf Van Rechteren uit Overijssel en jhr. L.F.J. van Sasse van Ysselt uit Brabant probeerde hij koning Willem II persoonlijk er toe over te halen het ministerie-Van Hall aan de kant te zetten. Zonder succes uiteraard. In maart 1844 vroeg de Bossche officier van justitie mr J.B. van Son uitdrukkelijk aan Den Dubbelden om Smits tot "een meer welvoeglijke, maatschappelijke en (. . .) waardige gedragslijn" te brengen. Na veel van dergelijke klachten en conflicten, ook met de uitgever, dwong de kerkelijke overheid Smits er toe per 1 februari 1845 zijn functie bij de Noord-Brabander op te geven.
De Tijd
In juni 1845 begon Smits daarop tegenover de liberaal-oppositionele de Noord-Brabander een eigen katholieke krant De Tijd, Godsdienstig-staatkundig dagblad. In de Bossche coadjutor J. Zwijsen had Smits nu zijn massieve en onverzettelijke geestelijke leidsman gevonden. Aan Zwijsen moest hij uitdrukkelijk beloven "de katholieke belangen" te verdedigen en geen bepaalde politieke kleur aan de krant te geven. Smits' wilde jaren waren nu voorgoed voorbij. De Tijd in Den Bosch vond echter door zijn kleurloos karakter niet veel weerklank en dreigde failliet te gaan. Zwijsen drong er nu bij Smits op aan de krant naar Amsterdam over te brengen.
In de hoofdstad was voor een katholieke krant in potentie een groter lezerspubliek aanwezig dan in Den Bosch en er was een bankier, P. van Cranenburgh, die tot zijn dood in 1858 bereid bleek de financiële verliezen bij te passen. Node gehoorzaamde Smits, die Brabant niet wilde verlaten, aan de onwrikbare Zwijsen. Op 2 juli 1846 verscheen het eerste nummer van De Tijd. Noord-Hollandsche Courant in Amsterdam, waar het blad geleidelijk aan uitgroeide tot het toonaangevende en opiniërende orgaan van met name de bovenmoerdijkse katholieken.
Dit groeiende succes verwierf Smits niet alleen door zijn journalistieke arbeid, maar ook door zijn vele contacten en intensieve samenwerking met leidinggevende geloofsgenoten op kerkelijk, politiek, maatschappelijk en cultureel gebied. Hierin ligt dan ook zijn voornaamste betekenis. In politicis hield dit in dat De Tijd voorzichtig sympathiseerde met het beleid van koning Willem II, zolang dit in het belang was van het katholieke volksdeel.
Na 1848 tot Smits' dood steunde het blad onder dezelfde restrictie de meeste kabinetten, of ze nu liberaal of conservatief waren. Omdat er de katholieke zaak mee gediend was, gaf Smits in 1848 alle steun aan de voorstellen tot grondwetswijziging. Om dezelfde, hem sacrosancte reden werden ook veel zaken welbewust uit de krant gelaten, onder andere de verdeeldheid in katholieke kring over de onderwijskwestie - in katholieke streken zoals Brabant en Limburg bestond er veelal geen duidelijke behoefte aan aparte katholieke scholen -, de pogingen om tot herstel van de hiërarchie te komen, waarvoor hij buiten de krant om vóór 1853 al jarenlang ijverde, en de lastercampagne van internuntius S.M. Vecchiotti tegen aartsbisschop Zwijsen als een onbekwame en ongeschikte prelaat. In 1862 mengde Smits zich in deze zaak ten gunste van zijn leidsman.
Vriendschap en "boerismus"
Het hoofdredacteurschap van De Tijd heeft Smits tot zijn dood toe uitgeoefend, bijgestaan vanaf 1846 door de Amsterdamse arts J.W. Cramer, met wie hij in 1857 om niet opgehelderde redenen brak, en vanaf 1863 door de Limburgse priester J.W. Brouwers. In 1865 werd de Amsterdamse literator en zeepfabrikant M.W. van der Aa mede-eigenaar van De Tijd en in 1868 verkocht Smits het resterende eigendom in het blad aan hem voor de som van ƒ 18.000,- onder beding dat geen hoofdredacteur benoemd zou worden zonder toestemming van minstens de helft van de Nederlandse bisschoppen. Andere medewerkers waren bijvoorbeeld Jozef Alberdingk Thijm, Herman J.A.M. Schaepman, die in 1870 mederedacteur werd, en de al genoemde J.B. van Son, die na zijn ministerschap enkele jaren meewerkte onder de titel: "Men schrijft ons uit Noord-Brabant".
Naast zijn dagelijks werk fungeerde Smits vanaf 1848 tevens als rector van het Sint-Piusgesticht te Amsterdam, een klooster van de Tilburgse onderwijscongregatie van de Zusters van Liefde, door Zwijsen gesticht. In dit klooster woonde Smits ook. Hij voelde zich nooit helemaal thuis in Amsterdam en klaagde vaak over gebrek aan vriendschap. Zo vaak hij kon, keerde hij voor een korter of langer verblijf terug naar zijn geliefde Brabant, vooral zijn geboortestreek. Maar daar ergerde hij zich dan aan het heersende "boerismus", zoals hij het noemde.
Bronnen
Rogier, L., en De Rooy, D., In vrijheid herboren, 's-Gravenhage, 1953.
Beekelaar, G., Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie, Hilversum, 1964.
Peijenburg, J., Judocus Smits en zijn Tijd, Amsterdam, 1976.
Bornewasser, J., "De 'openheid' van Judocus Smits moet men met een korrel zout nemen", in: De Tijd, 30 april 1976.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 1, Amsterdam/Meppel, 1992.