'Brabantsche novelliste'
Niet in Brabant geboren verwierf Marie Gijsen binnen de literaire wereld van haar tijd de titel van 'Brabantsche novelliste'. Ze woonde in de schaduw van haar familie, ongehuwd, ruim veertig jaar in de provincie, maar bleef er vrijwel onbekend. Te grote bescheidenheid en een heupaandoening verhinderden deelname aan het publieke leven.
Vader Levinus Gijsen was tweede luitenant bij de infanterie en afkomstig uit een Hollands katholiek geslacht van beroepsmilitairen. Grootvader Gijsen had gevochten onder Napoleon. Van 1858 tot 1876 beleefde Egidia haar jeugd en eerste volwassenheid in de diverse garnizoensplaatsen, haar vader aangewezen: Bergen op Zoom, Delft, Arnhem, Utrecht en Heerenveen. Haar drie oudste broers gingen vijftien, zestien jaar oud al de kazerne in. Zelf verbleef ze, naar de gewoonte onder de gegoede burgerij, op die leeftijd in een particulier pensionaat in Gelderland.
Rond haar achttiende werkte zij enige tijd bij het Utrechts Nieuwsblad en begon, gestimuleerd door haar vader, die een uitgebreide bibliotheek bezat, verhalen te schrijven voor de Familiebode van Marie Sloot en voor de Katholieke Illustratie. In 1877 overleed haar vader, toen gepensioneerd luitenant-kolonel, onverwacht in Nijehaske. De weduwe bleef niet in de eenzaamheid van het Friese platteland overwinteren. Met de dochter en de jongste zoon Louis ging ze terug naar Delft, haar geboorteplaats. Vijf jaar later verhuisden ze naar Leiden, waar Louis geneeskunde ging studeren.
Damesromans
Hier schreef Egidia onder de naam Marie Gijsen haar eerste roman, Drie Gratiën, die eerst als feuilleton in De Leidsche Courant verscheen. Het verhaal geeft de lezer een inkijk bij de rijke bovenlaag van de stad en het frivole studentenleven, maar er is ook aandacht voor het verpauperde industrieproletariaat.
Moeder en dochter trokken met Antoon, de derde van de zoons, in de Atjehoorlog gewond geraakt, naar Berlicum in de Meierij, zodra Louis in 1888 zijn studie had afgerond. Het dorp had er geen weet van dat de dochter van de officiersweduwe in het ruime huis met kopgevel, tegenwoordig Hoogstraat 6, nog twee zogenaamde damesromans publiceerde. Armida, hoofdpersonage in de derde roman, meent dat het Brabantse dorpsleven geen inspiratie biedt voor haar talent. Ze vlucht met haar schildersezel naar Brussel en eindigt in een zenuwinrichting.
Na dit boek zweeg Marie Gijsen bijna vijftien jaar. Later zou ze haar bijdragen aan de stroom van damesromans als 'jeugdzonde' benoemen. 'Het was toen heel moeilijk voor me', vertelde ze. 'Het heeft lang geduurd voor ik vond wat ik zocht. Maar toen werd ook alles anders.' Dit wijst erop dat ze ook zichzelf hervond.
Roomse herrie
In 1911 verscheen haar eerste Brabantse verhaal in Van Onzen Tijd. Daarmee betrad ze het podium van de vaderlandse letteren. Er lag een nieuw perspectief in het schrijven. Grada, de dochter van een dagloner in de Meierij, blijkt in dit gelijknamige verhaal de antipode van de neurotische Armida: goedhartig, kordaat en op haar eer gesteld.
Met vijf andere verhalen van haar hand, gebundeld in Uit het hart van Brabant, wordt duidelijk wat Marie Gijsen vond: het dorp en de mensen. Ze had zich hun gewoonten, hun omgangsvormen, hun gezwoeg en hun taal eigen gemaakt. Volgens Frans Erens had ze zich zelfs te veel met de Brabantse boeren en boerinnen vereenzelvigd door ook hun dialect te hanteren.
In 1916 verscheen Brord en Hanne, de roman van beginnend huwelijksgeluk, binnen de rituelen en folklore van een eeuwenoude agrarisch-religieuze cultuur, dat door drankzucht verongelukt. Datzelfde jaar verhuisde de schrijfster naar Boxtel, waar Antoon, weduwnaar geworden, al tien jaar burgemeester was. Daar, in de villa Catharina, voltooide ze Hooger Op. Dit boek heeft als thema de ontluikende liefde van een priesterstudent voor de dienstbode van zijn ouders. Dat viel erg slecht bij de beruchte pater A. Gielen S.J. van de Boekenschouw. De uitgever Brusse zag echter in deze roomse herrie voldoende aanleiding voor verhoging van oplage en honorarium.
Verhalen van een boerencultuur
Antoon promoveerde in 1919 naar Schiedam. Ze ging met hem mee, al was het niet haar keuze. Ook in Schiedam bleef ze uitsluitend over Brabant schrijven en ze ging er iedere zomer lang op vakantie, om het gevoel voor de sfeer en de taal niet te verliezen. Eind 1928 keerde Marie Gijsen terug naar haar geliefde Berlicum. Ze vestigde zich bij de weduwe Krom-Veerman, een paar passen verwijderd van haar vroegere huis. Aan werk van langere adem kwam ze niet meer toe. Typerend voor deze periode is het verhaal Aan lager wal, dat in 1934 in De Gemeenschap verscheen. Gradus ziet zijn boerenbedrijf kapot gaan aan de economische malaise. Zijn broer echter begint met kippen in elektrisch verwarmde hokken. Dat ziet Gradus niet zitten. 'Gij mè oe kiepkes!' Hij verkoopt zijn hele gedoe.
De technologische omwenteling in het boerenbedrijf heeft Marie Gijsen niet meer meegemaakt. Ze vierde haar tachtigste verjaardag in de verpleegafdeling van het Berlicumse Vincentiusklooster. Een paar dagen later schreef ze Herman Robbers: 'Ik heb zeer veel pijn te verduren. Gewoonlijk komt men niet zonder slag of stoot aan den eindpaal.' Ze bereikte het einde op 20 november 1936 en werd in Berlicum begraven.
De tijdelijke populariteit van een Herman Robbers of Antoon Coolen heeft Marie Gijsen niet bereikt. Nu is ze literair enkel nog een naam in oude handboeken, een bijna niemand. Haar verhalen geven een treffend uitzicht op de laatste decennia van een boerencultuur in het landschap tussen Aa en Dommel, die met de seizoenen en de religie vergroeid was tot een eenheid, een manier van leven. Ze heeft deze kleinschalige wereld niet opgepoetst tot de idylle van dorpse pastorale, maar liet er ook duidelijk de structurele armoe en misère van zien.
Bronnen
Letterkundig Museum Den Haag, dossier Marie Gijsen
De Maasbode 9.4.1926, interview met Marie Gijsen
De Volkskrant 18.4.1936, idem
Anbeek, T., Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, Amsterdam, 1990.
Anbeek, T., De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam, 1982.
Romein-Verschoor, A., Vrouwenspiegel, Utrecht, 1935.
Erens, F., "Een Brabantse novelliste", in: De Gids, (jrg. 1921, II), 360-366.
Kapteijns, H., "De streekroman in Noord-Brabant", in: Brabantia, (jrg. 5, 1956).
Kapteijns, H., "Letteren in Noord-Brabant", in: Het Nieuwe Brabant III, 1955.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 1, Amsterdam/Meppel, 1992.