De Republiek is van 1588 tot 1795 een soort van confederatie of statenbond met trekken van een defensieverbond en een douane-unie. En dat gaat gepaard met twee soorten belastingen: convooigelden en licenten.
Convooigelden zijn betalingen voor de inzet van oorlogsschepen om de koopvaardij en zeevisserij te beschermen tegen piraterij en oorlogsgevaar. Vanaf het einde van de 14e eeuw worden die geïnd en gedurende de opkomst van de Republiek als zeemacht in de Gouden Eeuw worden die belangrijker.
Licentgelden zijn de betalingen voor vergunningen (of licenten) aan kooplieden die toestemming geven om met vijandelijke landen handel te drijven en die bestaan vanaf het einde 15e eeuw. Van oorsprong zijn dit vergoedingen van bewezen diensten door de overheid. In de regel was het verboden om met de vijand te handelen, maar met een licent mocht dat wel. En daarmee kon je veel geld verdienen.
Het admiraliteitscollege als handhavingsinstantie
De heffingsgrondslag wijzigt in de loop der tijd en wordt uitgebreid: onder de oude benamingen ‘convooien en licenten’ worden vanaf 1582 de invoer en de uitvoer van goederen belast. Al deze heffingen worden voldaan bij plaatselijke ontvangers of rentmeesters die behoren tot de Dienst der Convooien en Licenten, de directe voorloper van de huidige douanedienst.
De convooi- en licentgelden komen niet in de schatkist van de Republiek, maar in de kassen van vijf gewestelijke Admiraliteitscolleges. Die colleges zijn belast met inning, beheer en besteding van de gelden. Zij betalen daaruit ook de eigen beheerskosten. Staats-Brabant is tot het einde van de achttiende eeuw een generaliteitsland. Dat houdt in dat het geen zelfbestuur heeft. De Brabantse streek hoort grotendeels tot het ambtsgebied van de Admiraliteit van Rotterdam (1575) ook bekend als Admiraliteit van de Maeze. De grenzen van Admiraliteitsgebieden lopen niet gelijk op met de gewestelijke grenzen. Zo hoort het westelijk deel van Brabant onder de Admiraliteit van Middelburg (1584), ook genoemd Admiraliteit van Zeeland.
In Brabant kennen we uit 1662 nog de hoge hardstenen palen van de vroegere Admiraliteitsgewesten. Ze werden geplaatst op vitale ‘kruispunten’ waar men op bepaalde tijden de verschuldigde belastingen kon voldoen. Buiten die tijden mocht men er niet met goederen passeren.
Centrale dienst van de Convooien en Licenten (1795 – 1813)
Wanneer aan het einde van de achttiende eeuw de Fransen de Republiek binnentrekken en de macht overnemen, hervormen ze het belastingstelsel. Het stelsel van admiraliteiten wordt vervangen door één centrale dienst: het Departement van Convooien en Licenten. Dat departement wisselt tussen 1795 en 1806 nogal eens van ministerie. Echter bij de oprichting van de Nationale Belastingdienst in 1806 komen alle belastingheffingen, inclusief accijnsheffingen, onder beheer en aansturing van het Ministerie van Financiën te vallen.
Nog in de Franse periode, in 1809, wordt door Lodewijk Napoleon de Dienst van de Convooien en Licenten geplaatst onder een zelfstandige Directeur-generaal der Douane. Het is dan voor het eerst dat de term “douane” opduikt. Omdat in 1810 de Franse keizer ontevreden is over de controle en de opbrengsten nemen 20.000 Franse douaniers het werk van de Nederlandse ambtenaren over; alle koloniale goederen worden dan ineens met een heffing van 50% belast.
In 1812 wordt het Franse belastingstelsel geldend voor ons land: het is veel strenger en kent zeer hoge belastingen. De Franse douane is dan geschoeid op semi-militaire leest.
Bronnen