Van Hoogerwou in de textiel
Nederland telde in het midden van de negentiende eeuw talloze linnenweverijen. Deze liepen qua omvang sterk uiteen en waren verspreid over het hele land zij het dat er enkele concentratiegebieden waren. Het belangrijkste gebied was Zuidoost-Brabant, waarbinnen Eindhoven en Boxtel belangrijk waren, naast onder meer Geldrop. In de twee laatste plaatsen werden dan ook niet toevallig, in 1863, de eerste machinale linnenweverijen in Nederland opgericht. In Boxtel was J. van Dooren de eerste, spoedig gevolgd door H. Swinkels, in Geldrop de fa. Vissers, Eijcken en De Booij. De mechanisering van de sector verliep vervolgens geleidelijk, het handwerk bleef tot ver in de twintigste eeuw bestaan.
In 1861 waren er een veertig linnenbedrijfjes in Boxtel, het merendeel (28) pellenweverijen. Dat waren kleinbedrijfjes met in de regel een wever met een hulpkracht. De tien gecombineerde damast-, linnen- en pellenfabrieken waren echte ondernemingen met gemiddeld ruim 25 arbeidskrachten. Tot deze categorie behoorde ook de linnen- en damastweverij W.J. van Hoogerwou & Zonen.
De houthandelaars en kooplieden in graan, aardappelen en drank, Willem Johannes van Hoogerwou (1777-1855) en zijn zoon Johan Hendrik (1808-1870), zaten al lang in de textielhandel, waarbij ze thuiswevers voor zich lieten werken. Beiden zagen wel kansen in deze groeisector, en breidden – als een van de eersten ter plaatse - hun textiele activiteiten in 1852 uit met de vervaardiging van damasten. Daarvoor waren aparte getouwen én een apart bedrijfsgebouw, een manufactuur, nodig.
Jan Hendrik zette na 1855 de zaak alleen voort om deze in 1867 te verkopen aan zijn zoon Willem Jacobus (1843-1900). Deze liet in 1868 aan de rivier de Dommel een fabriekspand bouwen. De zaken gingen goed mede door de kwaliteitsproducten. De firma kreeg in 1875 het predicaat hofleverancier met het recht het koninklijk wapen te voeren. Willem was ongehuwd en ging in 1887 een vennootschap aan met Wouter Adriaan Ribbe (1866-1949).
Ribbe en Burgers
Na de dood van Willem Jacobus kocht Ribbe in 1901 de fabriek aan en breidde deze in 1905 uit met een hoogbouw waar ook machinaal geweven werd. In 1913 sloot Ribbe een vennootschap met de uit Eindhoven afkomstige Gerard Johan Burgers (1890-1956) die voor de helft mede-eigenaar werd. Ribbe bleef tot 1947 aan de firma verbonden, zij het vanaf 1932 op afstand. Burgers zette het bedrijf alleen voort, vanaf 1951 samen met zijn zonen Roelf en Gerard jr. Na de dood van Gerard Johan Burgers in 1956 gingen Roelf en Gerard jr. verder. In 1960 nog namen zij het linnenbedrijf van de Gebr. Rath in het naburige Veghel over. Maar ook voor Van Hoogerwou viel het doek. Zij waren met de sluiting in 1970 een van de laatst overgebleven linnenbedrijven in Boxtel én Nederland. De successievelijke firmanten handhaafden naast de machinale weverij nog de handweverij en hielden daarvoor de oude bestaande handgetouwen aan. Ook de natuurbleek bleef gehandhaafd.
Het TextielMuseum heeft na de opheffing een groot deel van de inventaris van de handweefafdeling overgenomen. Daarnaast zijn er enkele honderden textilia, voorwerpen en documenten (een uitgebreid archief van patroontekeningen, jacquardkaarten, staalboeken en het aantrekkelijke linnen zelf) door het museum verworven. Al in 1958 was het oudste getouw aan het museum gegeven. Met de overname van de overige handgetouwen werd ook de bijbehorende productie van bijzonder linnen, met name gedenkdamasten, mogelijk waarvoor het TextielMuseum een aparte damastweverij begon. Deze damastweverij verwierf, in navolging van de Boxtelse voorganger, in 1990 het predicaat hofleverancier en bleef tot begin 21e eeuw in bedrijf.
Bronnen
De luister van het Hoog Ambacht, Spil en Spoel 6, no. 11 (juli 1956), 186-188.
Het ambacht leeft nog, De Textielindustrie (mei 1960), 212-213.
Hans Pel, De productie van linnen huishoudtextiel in Boxtel : de Firma W.J. van Hoogerwou & Zonen, 1852-1970, Textielhistorische Bijdragen, jrg. 37 (1997), 140-173.