Brabant, oorlog en economie

Frits Philips

Frits Philips wordt in de bloemetjes gezet bij het vijftigjarig jubileum van Philips op 23 mei 1941. (Foto: Regionaal Historisch Centrum Eindhoven)

Alle rechten voorbehouden

Over de Nederlandse economie in de Tweede Wereldoorlog bestaan hardnekkige misverstanden. Bijvoorbeeld dat die economie in mei 1940 begon te kwijnen om pas na mei 1945 weer op gang te komen, vooral nadat de Amerikanen ons land in 1948 door middel van de Marshallhulp steun boden.

Feitelijk boerde Nederland ­tijdens de oorlogsjaren goed en is de verarming van het land voornamelijk een gevolg van het feit dat de bezetter een toenemend deel van de productie, die aanvankelijk zelfs groeide, zonder reële betaling naar zich toe haalde. Een tweede misverstand is dat met de bevrijding de pro­blemen waren opgelost en dat het al bevrijde Zuiden de ellende die het Noorden vanaf september moest door­maken – de Hongerwinter – daarom bespaard is gebleven. Dat in dat bevrijde Zuiden de huisartsen van Eindhoven de voedselvoorziening zodanig onvoldoende achtten dat zij het onverantwoord vonden arbeiders acht uur per dag te laten werken, laat zien dat dit een te eenvoudige voorstelling van zaken is. In deze bijdrage wordt ge­probeerd deze misverstanden te corrigeren en een beeld te schetsen van de Brabantse economie in de Tweede Wereldoorlog. Dat laatste zal overigens maar gedeeltelijk lukken. Er bestaan eenvoudigweg nog te weinig deel­studies voor een goed overzicht.

 

De Duitse inval

Op 10 mei 1940 begon de Duitse aanval op Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg. Op de Nederlandse militaire voorbereiding valt nogal wat aan te merken, maar de regering deed economisch alles wat mogelijk was. Zo legde het bedrijfsleven, daartoe door Den Haag gestimuleerd, grondstoffenvoorraden aan, sloeg de regering zelf voor een jaar graan in en was de voedseldistributie goed voorbereid. Er waren plannen voor een verregaande slacht van de vee­stapel om het wegvallen van geïmporteerde voedergewassen op te vangen en de opbrengst van de akkerbouw zoveel mogelijk direct voor menselijke consumptie te bestemmen. Ook was er een apparaat opgebouwd om de schaarse grondstoffen te beheren. Om te voorkomen dat Nederlandse multinationals in vijandige handen zouden vallen, zorgden die er met behulp van de overheid voor dat hun bedrijfs­onderdelen in neutrale landen niet vanuit een bezet Nederland voor de Duitse oorlogsvoering konden worden ingezet. 

Philips verplaatste zijn hoofdkwartier officieel van Eindhoven naar Willemstad op Curaçao. Ook nam dit bedrijf maatregelen om de meest strategische delen van zijn productie naar ­Zuid-Holland over te brengen. Alle voorraden lagen daarom zoveel mogelijk in het Westen, binnen de Vesting Holland. De optimistische ideeën van de regering over de kansen van het Nederlandse leger bij een Duitse aanval dwongen daartoe. 

Het leger moest zich na een Duitse overval eerst enige maanden aan de Grebbelinie staande zien te houden, om daarna geleidelijk terug te vallen op de Hollandse Waterlinie. Voor Nederland was die laatste linie de kern. Net zoals het Belgische leger van koning Albert I zich in de vorige oorlog achter de IJzer wist te verschansen, zo hoopte het Nederlandse leger, gesteund door de bondgenoten, zich nog jaren achter de Waterlinie kunnen handhaven. De kern van de productie moest daartoe in stand blijven en achter die Waterlinie worden geconcentreerd. Op 9 mei 1940 begreep de Philips-directie dat het de hoogste tijd was de geplande stappen te ondernemen die nodig waren om het bedrijf naar de Vesting Holland te verplaatsen. Belangrijke machines, strategische voorraden en prototypen werden, evenals technisch geschoolde arbeiders, op de trein of op vrachtwagens gezet. De directie stapte in de auto en alles ging naar Delft, waar achter de Waterlinie, binnen de Vesting Holland, enige fabriekshallen klaarstonden om de productie van Philips in voort te zetten. 

Het Nederlandse leger hield het geen maanden, maar slechts enige dagen aan de Grebbelinie uit en daarna was er van een geordende terugtocht naar de Vesting Holland geen sprake meer. De Philipskaravaan kwam door het overdonderende karakter van de Duitse aanval tussen de grote rivieren vast te zitten. Toen de karavaan naderde, bleken de bruggen al in handen van Duitse parachutisten te zijn. De directie wist wel Den Haag en vandaar Engeland te bereiken. Alleen Frits Philips, toen 35 jaar oud, bleef achter om het Nederlandse bedrijf te leiden. De Philipskaravaan keerde na enige doorwaakte nachten in Eindhoven terug. Het bedrijf dat ­zowel volgens de Duitsers als volgens de geallieerden strategisch de belangrijkste onderneming van Nederland was, viel daarmee ongeschonden in vijandelijke handen.

Het was zeker niet het enige. De Britten gaven het Nederlandse leger tegen de Duitsers drie dagen. Dat ze het vijf dagen uithielden, viel Londen mee. Op tien mei vroegen de Britten de Nederlandse regering al de verdediging op te geven en enige strategische ­bedrijven – waaronder DAF en Philips – en een aantal ­strategische grondstoffenvoorraden te vernietigen. Dat was de beste bijdrage die Nederland aan de geallieerde zaak kon leveren. Den Haag weigerde dat en was vastbesloten het land te verdedigen. Het Nederlandse productieapparaat, een van de meest productieve van continentaal Europa, viel zo volledig intact in Duitse handen. 

Door de Duitsers gevorderde paarden

Paarden door de Duitsers gevorderd. (Foto: z.j., NIOD)

Alle rechten voorbehouden

Het economisch leven tijdens de bezetting

Kort na het begin van de bezetting benoemde Adolf Hitler de Oostenrijkse nazi Arthur Seyss-Inquart tot Rijkscommissaris van de bezette Nederlandse gebieden. Op zijn beurt benoem­de die een medewerker uit zijn dagen als Rijks­stadhouder van de Ostmark (het geannexeerde Oostenrijk), Hans Fischböck, tot Generalkommissar für Finanz und ­Wirtschaft. Uiteraard was het Seyss-Inquarts taak de Duitse belangen in Nederland te behartigen, maar ook en vooral om het Nederlandse volk te winnen voor een toekomst naast Duitsland. Tot dan toe had dat volk, hoe ­Germaans ook, er weinig blijk van gegeven daar veel voor te voelen, behalve dat het graag verdiende aan de Duitsers via zijn handel, doorvoer, havens en Rijnvaart.

De economische problemen die de Duitsers sinds 1929 aan den lijve ervaarden, gingen door de nauwe economische banden ook aan Nederland niet voorbij. Van het economische herstel dat vanaf 1933 intrad, profiteerde Nederland echter nauwelijks. Mede doordat de Duitse munt, de Rijksmark, niet vrij inwisselbaar was. De crisis van de jaren 30 was in Nederland na het loslaten van de Gouden Standaard in 1936 wel over zijn dieptepunt heen, maar bij de Duitse inval was de werkloosheid nog steeds hoog. De demobilisatie van het Nederlandse leger na de capitulatie en het wegvallen van overheids­orders, onder meer voor dat leger, leidden ertoe dat de werkloosheid nooit zo hoog was als in juni 1940. Toen de Duitsers de mogelijkheid openden om vrijwillig in Duitsland te gaan werken, stonden mensen dan ook in de rij. Na de jaren 30 wisten velen wat een ellende werkloosheid kon ­betekenen. Alles leek beter dan dat en de oorlog was, zeker nadat Frankrijk zich in juni moest overgeven, toch verloren.

Ondertussen wilde Hermann Göring, leider van het Vier­jarenplan en daarmee verantwoordelijk voor de Duitse oorlogseconomie, de Nederlandse grondstoffenvoorraden in beslag nemen. Bij Seyss-Inquart stuitte dat op bezwaren. Als hij de Nederlanders voor een toekomst naast Duitsland ­moest winnen, was het plunderen van voorraden geen goed begin. Vandaar dat hij Auftragsverlagerung introduceerde. Door deze regeling verplaatsten orders van Duitse bedrijven die ze niet aankonden, naar Nederlandse ondernemingen in dezelfde sector. In verband met de oorlog en de bewapening draaide de Duitse economie op volle toeren. Bovendien dienden steeds meer jonge, goed opgeleide Duitse arbeiders in het Duitse leger. Duitse bedrijven konden de orders daardoor niet aan en gaven die graag door aan bedrijven in bezet gebied. Daar gaven die orders een zodanige impuls aan de economie dat Seyss-Inquart eind 1940 in een interview trots kon verklaren dat hij de werkloosheid in Nederland in een paar maanden had opgelost, nadat die voor de voormalige Nederlandse regering jarenlang onoplosbaar was gebleken. 

De Duitse markt opende op 15 mei 1940 en al kort daarop draaide de economie op volle toeren. In 1941 bereikte zij een hoogtepunt. Wel was de financiering van al die Duitse orders een probleem. Berlijn had geen geld en bovendien had het de landen waar het deze vorm van exploitatie toepaste, niet veroverd om ze te betalen. Op een complexe manier lichtten de Duitsers de gelden die nodig waren om die orders en nog veel meer aankopen te financieren uit de schatkist van het bezette land. Of zorgden ze ervoor dat de centrale bank ervoor opdraaide. Dit alles maakte van de staatsfinanciën en de geldomloop een chaos. Deze reden maakte na de bevrijding overal in West-Europa een geldsanering noodzakelijk.                       

Dat de Nederlandse economie op volle toeren draaide, lijkt moeilijk te rijmen met de verarming die velen ervaarden. Die ervaring valt toe te schrijven aan drie ontwikkelingen. In de eerste plaats moest Nederland zichzelf voeden. Tot op de dag van vandaag is Nederland een grote exporteur van voed­sel, netto zelfs de tweede ter wereld wanneer men ­­in- en uitvoer in geldeenheden uitdrukt. In calorische waarde was en is Nederland echter een netto-importeur. Het land voert relatief goedkope granen en oliehoudende zaden in, waarmee het zijn bevolking en zijn veestapel voedt en voert duur vlees, zuivel eieren en groentes uit. Al voor de oorlog at de bevolking in belangrijke mate luxe waren.

Uitgaan van de fabriek firma P.F. van Vlissingen en Co (Vlisco) in Helmond. (Foto: 1942, Regionaal Historisch Centrum Eindhoven)

Uitgaan van de fabriek firma P.F. van Vlissingen en Co (Vlisco) in Helmond. (Foto: 1942, Regionaal Historisch Centrum Eindhoven)

Alle rechten voorbehouden

Vanaf 1940 moest Nederland leven van wat het zelf voortbracht. De voedselvoorzieningsautoriteiten berekenden wat een mens echt nodig had en dat werd via de distributie verstrekt. ­Behalve de arbeidersklasse en zeker de vooroorlogse werklozen werden de meeste Nederlanders daarmee op een veel schraler, maar in een aantal opzichten gezonder dieet geplaatst. Er was minder vlees, kaas, eieren, boter, witbrood en gedistilleerd beschikbaar. Bovendien werd het bier dunner. Daarentegen stond er meer aardappelen, groenten, peul­vruchten en bruinbrood op het menu. De bevolking ervaarde de noodzakelijke verandering van dieet als een ernstige verschraling, maar objectief gezien werden de Nederlanders goed gevoed.                 

Een tweede oorzaak van de ervaren verarming was het feit dat de bezetter een groeiend deel van de productie – tot ruim 40 procent in 1943 – meenam zonder dat daar een reële betaling tegenover stond. Vóór de oorlog ging ook een groot deel van de productie naar het buitenland, maar toen stonden daar importen tegenover. Nu kregen veel Nederlanders, door het verdwijnen van de werkloosheid, meer betaald ­terwijl er minder consumptiegoederen op de markt kwamen. De verhouding tussen de inkomens en het beschikbare consumptiegoederenpakket zakte daarmee ineen. De gevolgen waren enorme spaartegoeden – veel spaarbanken accepteerden zelfs geen nieuwe inleg meer – en een stijging van de vraag naar niet-materiële consumptie in de vorm van bioscoop- en theatervoorstellingen, vakanties naar de Veluwe (waar meestal zwart nog wel eieren, boter en kaas te krijgen waren), en dergelijke. Ook was er sprake van een groeiende clandestiene productie en van stijgende zwarte markt­aan­kopen.

Ten slotte begon de productie in Nederland vanaf 1942 te dalen. De bezetter maakte de fout ook arbeiders vanuit bezet West-Europa naar Duitsland te slepen om daar de ­tekorten op te vangen die waren ontstaan doordat het Oostfront steeds meer soldaten opslokte. Vanuit een Duits oogpunt was dit een fout omdat voor elke twee arbeiders die het naar Duitsland haalde, er ten minste drie onderdoken, waardoor de schade aan de economie van de bezette landen, die inmiddels volop voor de Duitse oorlogsproductie werkten, veel groter was dan de bijdrage aan de Duitse economie. In Nederland droeg het bij aan het gevoel van onrecht. Niet langer alleen de ‘ander’ – de Joden bijvoorbeeld – maar elke familie werd inmiddels bedreigd. Het werkte het gevoel dat de samenleving werd ontregeld sterk in de hand en bevorderde het verzet.

Terwijl de productie begon te dalen, steeg het deel van die productie dat de Duitsers meenamen. In de koude winter van 1942 – de Elfstedentocht werd geschaatst – mislukte bovendien de steenkolendistributie en nam de hoeveelheid voedsel langzaam af. Door de schaarste aan steenkool werd het gebruik van energie in delen van de industrie die niet voor de Duitsers werkten, sterk teruggedrongen en in bepaalde periodes zelfs verboden. De bezetter koppelde grondstoffentoewijzing aan het belang dat Duitsland aan de productie hechtte. Voor productie ten behoeve van de civiele consumptie kwamen steeds minder grondstoffen beschikbaar. Kleding, schoeisel, zeep en vele andere consumptiegoederen werden schaars. Voedsel werd dat niet, maar ­alleen het minst gewaardeerde voedsel viel nog goed te ­krijgen. Het gevolg was een algemeen gevoel van verarming. Eind 1944 werd Nederland ten zuiden van de grote rivieren bevrijd. Opvallend is dat het oorlogsgeweld dat daarbij de zuidelijke landgedeeltes trof, in de collectieve Nederlandse herinnering goeddeels is vergeten. De Hongerwinter daaren­tegen, die daarna het Noorden en vooral het Noordwesten trof, wordt telkens weer beschreven als de ultieme vorm van oorlogsellende. Over de armoede en ellende die ook het Zuiden teisterden, weten we relatief weinig.

 

De economie van Noord-Brabant in de Tweede Wereldoorlog

In Noord-Brabant was in de oorlogsjaren nog ruim een kwart van de bevolking in de landbouw werkzaam, ongeveer evenveel als in de textiel of in de metaalnijverheid, waartoe ook Philips werd gerekend. Nog in 1955 telde Brabant 56.000 boerenbedrijven van meer dan één hectare. Daarvan bedreven er 46.000 hun gemiddeld slechts 5,5 hectare grote bedrijf op schrale zandgronden. Hier overheerste het gemengde bedrijf met als voornaamste onderdeel de rund­veehouderij. Daarnaast was de varkens- en pluimveehouderij van betekenis, vooral op kleine bedrijven in het midden en oosten van de provincie. Het grasland werd geheel, het bouwland voor het grootste deel gebruikt om de veestapel te voeden.

In de oorlogsjaren werd dit bedrijf opgebroken. Van de varkens moest 80 procent worden geslacht. Bovendien moesten alle kippen eraan geloven die niet konden leven van afval van de boerderij en werd landelijk de rundvee­stapel tot 80 procent van zijn vooroorlogse omvang teruggebracht. In te natte landgedeeltes mochten de runderen in leven blijven, omdat er voor het grasland daar geen andere bestemming mogelijk was. Op de zandgronden werden ook de koeien geslacht. De boeren werden daartoe onder druk gezet om hun veestapel te verkopen, waardoor een groot deel van hun bedrijfsvermogen liquide werd en bij de Boeren­leenbanken kwam te staan. Daar was het allerminst veilig, want de wijze waarop de bezetter zijn aankopen financierde, resulteerde in een zodanige liquiditeit dat een grote inflatiebeweging verre van denkbeeldig was.

Met de varkens- en pluimveehouderij was het afgelopen – die dieren waren directe voedselconcurrenten van de mens – al zullen er wel wat illegale beesten in leven zijn gehouden. Niettemin moest de boer wat anders. Gegeven zijn veelal betrekkelijk kleine bedrijf was, naast de teelt van aardappelen, ruwe tuinbouw de beste optie. Dat bracht veel extra werk met zich mee, maar vanaf 1942 waren vele jonge mannen graag bereid op de boerderijen te komen werken om daarmee vrijstelling van de Arbeitseinsatz te verkrijgen, of om daar onder te duiken. Het aantrekkelijke daarvan was uiteraard dat er over het eten op een boerderij zelden viel te klagen. Met dat alles leek het boereninkomen, veelal toch al niet best, onder druk te staan, al had de overheid de agrarische prijzen aan het begin van de bezetting wat verhoogd om te voorkomen dat boeren massaal naar de zwarte markt gingen. Mede hierdoor bleef die zwarte markt in de landbouw beperkt, tot 15 procent in 1941, en daarna tot de Honger­winter landelijk tot zo’n 25 procent. Brabantse boeren hadden, meer dan elders, goede mogelijkheden op die clandestiene markt. 

De Belgische regering had de vooroorlogse voorbereiding van de voedselvoorziening op zijn beloop gelaten. Aan­gezien het land sterker geïndustrialiseerd en dichter bevolkt was dan Nederland, en de landbouw er een duidelijk kleinere plaats innam, heerste er daardoor al in de winter van 1940-1941 honger in de Belgische steden. Het afstropen van het platteland om voedsel te verwerven, zoals dat in Noord-­Nederland in de Hongerwinter algemeen werd, nam hier toen al grote vormen aan. De zwartemarktprijzen stegen er tot ongekende hoogte en zouden in België de gehele oorlog door hoger zijn dan in Nederland of in Noord-Frankrijk.

Het gevolg was smokkel vanuit de grensgebieden naar België. Als betaling gebruikte de Belgen vooral vanaf 1942 shagtabak. Tabak werd in België nog professioneel verbouwd, waardoor Belgische tabak van veel betere kwaliteit was dan Nederlandse amateurtabak, die veelal stonk alsof er een vuilnisbelt in brand stond. "Met tabak kon je de duivel ­laten dansen", zo schreef een zwarthandelaar. Door voedings­waren naar België te smokkelen en tabak terug te halen konden boeren een aardig centje bijverdienen. Met die tabak bleef ook een deel van de Brabantse sigarenmakers en tabaksindustrie in stand. Er waren zelfs na de bevrijding nog niet officieel bij de productie ingeschakelde sigaren- en sigarettenfabrieken die eigen teelt en gesmokkelde ­Belgische tabak opkochten om die clandestien te verwerken. 

Het feit dat zowel in Noord-Frankrijk als in Zuid-Nederland de zwartemarktprijzen hoger werden naarmate men de ­Belgische grens dichter naderde, is een bewijs dat de smokkel in België bloeide. Grote hoeveelheden vlees en vee ­werden illegaal aan dat land verkocht. Nog begin 1946, na de bevrijding, werden er in West-Brabant enige smokkelaarsbendes opgerold, waarbij voor miljoenen aan vee in beslag werd genomen. Kort daarop werd zelfs het vervoer van beesten over de grote rivieren verboden, omdat de veesmokkel naar de zuiderburen inmiddels met duizenden dieren tegelijk ging. Ook voor de oorlog werd er al gesmokkeld. In Goirle waren er toen een tiental werkloze fabrieks­arbeiders met een hok vol kinderen die hun schamele uit­kering enigszins probeerden aan te vullen met die niet minder schamele handel.

In de oorlog werd smokkel een grootschaliger, beter georganiseerde activiteit. Vooral in de jaren ’40-’43 werd op grote schaal voedsel gesmokkeld, voornamelijk aardappelen, peulvruchten, granen, uien, en kaas. Daarnaast bestond de contrabande uit rundvee en paarden. Als centra van smokkel golden St. Willebrord, waar de arme pachtboeren na de oorlog hun land konden kopen, Oss, traditioneel een smokkelaarsnest en Goirle, waar de inwoners klaagden over de jeugd die door de smokkel te veel geld op zak had. Het leidde tot verspilling op de kermis en tot snoeplust. Ook in Tilburg nam de smokkel met shagtabak aanzienlijke vormen aan. Begin 1943 werden er flinke partijen Belgische shag in beslag genomen en van één Tilburgse smokkelaar is bekend dat hij in de jaren 1942-1943 25 ­dragers voor zich liet lopen. In Roosendaal werd in 1942 een grootschalige smokkelaffaire in melk geconstateerd. Bij een incident op de schorren bij Hoogerheide (West-Brabant) moesten smokkelaars in 1943 8 kg tabak, 36 kg tarwe, 1,5 kg zeep, 4 doosjes kachelglans en 3 halstertouwen achterlaten. De bij de halsters horende koeien waren verdwenen. 

Niet alleen Nederlanders smokkelden, ook Belgen droegen hun steentje bij. Een inwoner van Weert beweerde zelfs dat de hoge zwarte prijzen in Limburg en Noord-Brabant alleen door Belgen werden betaald, daarmee suggererend dat de lokale bevolking tegen lagere prijzen op de zwarte markt ­terecht kon. Een feit is dat in België alles kon worden verkocht tegen een aanzienlijk hoger prijspeil dan op de Nederlandse zwarte markt. Smokkel was lucratief. Behalve de ­prijsverschillen op zich speelde daarbij ook de op de zwarte markt gedeprecieerde guldenkoers een rol. Vanaf april 1941, toen de officiële koppeling van de gulden aan de Reichsmark het vertrouwen in de Nederlandse munt ondermijnde, werd de handelswinst gemakkelijk verdubbeld door deviezenwinsten. Koolzaad, waarvan de teelt in 1943 door de Nederlandse overheid werd gestimuleerd door de prijs op 35 cent per kilo te stellen, leverde in België bijvoorbeeld zwart 75-85 frank op. Officieel was dat vierenhalf à vijf gulden, maar de smokkelaar ving bij het zwart omwisselen van zijn franken gemakkelijk een tientje ten gevolge van de val van de gulden op de zwarte deviezenmarkt. Wel probeerde de Centrale ­Crisis Controle Dienst door klopjachten en hinderlagen ge­regeld het halen van voedsel bij boeren, het smokkelen van tabak uit België en het clandestien slachten van vee te ­bestrijden, maar het haalde allemaal weinig uit. 

In beslag genomen blikgroenten

Door de Landwacht in beslag genomen blikgroenten waarvan werd vermoed dat deze voor de zwarte markt was bestemd. (Foto: A.G. de Swart, 1944, NIOD)

De twee andere bedrijfstakken waarop Brabant naast de landbouw dreef, de textiel en de metaalnijverheid, waren beide voor de Duitsers van groot belang. Vooral de metaalsector werd in de eerste jaren met orders overspoeld, ­waardoor er veel werd geïnvesteerd. Philips gaf zijn cijfers over het Nederlandse deel van het bedrijf gedurende de oorlogsjaren nooit prijs, maar het is duidelijk dat het onder Verwaltung staande bedrijf in 1940 en 1941 zijn winst zag stijgen en moest investeren om de productie bij te houden. Daarmee week het niet af van overige bedrijven in die sector. In 1942 daalden de winsten wel, vooral door de scherpere prijscontroles, maar de productie bleef hoog.

Velen zinde dat niet en toen met Sinterklaas 1942 het bedrijf werd gebombardeerd, kwam meneer Frits enthousiast aan de secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken, H.M. Hirschfeld, vertellen dat het bedrijf stillag. Die adviseerde Frits Philips daarop tegen de Duitsers te zeggen dat hij de productie van het bedrijf in enige maanden weer opgang zou hebben, anders zouden zijn arbeiders worden wegge­voerd om in Duitsland te werken. Vandaar dat de productie werd hervat. In de overige metaalnijverheid, bijvoorbeeld bij DAF, dat al vóór de oorlog voor het Nederlandse leger werkte, ging het niet anders. Ook daar draaide het bedrijf al snel weer op volle toeren. Een alternatief bestond er nauwelijks. In juni of juli 1940 waren al de eerste Duitse orders aanvaard op een moment dat de oorlog verloren leek. In een ­later stadium zulke orders alsnog weigeren, zou ertoe hebben geleid dat het bedrijf, net als Philips vanaf het begin overkwam, onder een Duitser Verwalter zou zijn geplaatst.             

Ook de textielindustrie produceerde ijverig voor de bezetter. Maandelijks diende de Nederlandse textielindustrie 400.000 meter militair laken, 120.000 paar sokken en 25 ton stopgaren te leveren, zo werd al in juli 1940 bepaald. De Brabantse textiel, die vooral een wolverwerkende sector was, moest hier het leeuwendeel van leveren. Natuurwol mocht daarom al vanaf 1941 niet meer voor particuliere ­consumptie worden gebruikt. Melkwol, een kunstgaren gemaakt uit ondermelk, en kunstwol gemaakt uit lompen, ­konden dit redelijk opvangen, waardoor de productie goed op peil bleef, maar de kwaliteit daalde uiteraard schrikbarend.

Omdat de autoriteiten de productie controleerden aan de hand van vooroorlogse cijfers betreffende het gebruik van grondstoffen, kon door zuiniger met die grondstoffen om te gaan, bovendien een marge worden gerealiseerd die op de zwarte markt werd afgezet. Het feit dat er nogal wat schapen illegaal werden gehouden en nog veel meer illegaal werden geslacht – ze zouden dan zijn gestolen – vergrootte dat aandeel nog. Doordat de grondstoffen voor de Brabantse textiel, meestal wol maar ook vlas, veelal van Nederlandse bodem kwam en de controle daardoor slechts beperkt mogelijk was, werd het mogelijk een aanzienlijke clandestiene marge te realiseren. Net als in de landbouw liep die naar schatting op tot zo’n 25 procent. Rond Tilburg was er dan ook een geregeld aanbod van clandestiene wollenproducten afkomstig van de industrie uit die stad. Om te voorkomen dat die zwarte producten op de lokale markt voor een te lage prijs weggingen terwijl er elders meer voor werd betaald, werd een deel aan kleermakers in Noord- en Zuid-Holland verkocht. Als het om zwarte textielproductie ging, ging het bijna altijd om Brabant. In Twente, waar vooral met ­katoenen stoffen werd gewerkt, kwam het veel minder voor, mogelijk doordat de voor de oorlog geïmporteerde en nu snel slinkende grondstoffenvoorraden beter te controleren waren. De textielproductie bleef in Brabant goed op peil. 

In tegenstelling tot de metaalnijverheid, nam in de Nederlandse textielsector de werkgelegenheid direct vanaf 1940 sterk af. In 1943 bereikte men een niveau van nog geen 60 procent van dat in 1939. De Twentse, op katoen gebaseerde textiel was daar waarschijnlijk de grootste oorzaak van. In Noord-­Brabant kon de sector zich gedurende de bezetting goed handhaven en ook in deze sector nam daar door investeringen in de eerste oorlogs­jaren de capaciteit toe. Van de bijna 200 bedrijven in die sector die om arbeid vrij te maken in 1942 en 1943 gesloten werden, stonden de meeste in Twente. 

In de lederverwerkende en schoenindustrie in de Langstraat en in Oisterwijk was er naast productie voor de bezetter – die voor zijn legers grote partijen laarzen nodig had – ook sprake van een aanzienlijke clandestiene productie. De directeur van de Oisterwijkse Lederfabriek zocht a snel na het begin van de bezetting contact met de Wehrmacht om militaire opdrachten binnen te halen. De orders voor laarzen – aanvankelijk 22.000 paar per half jaar, later 30.000 paar – waren zo omvangrijk dat daarmee de legale schoenproductie op basis van binnenlands leer zo goed als uitgeput was. Een bedrijf als de Oisterwijkse schoenenfabriek PAZO (Paijmans en Zonen) draaide dan ook al in 1940 op volle toeren dankzij Duitse opdrachten en ook de firma Berkelmans produceerde vooral werk- en militaire schoenen voor de Duitsers of voor instellingen van de Duitsers. In de twaalf Oisterwijkse schoenfabrieken en de drie looierijen lagen de lonen tijdens de oorlog dan ook 50 procent hoger dan in de jaren 30. Schoenmakers kenden financieel gouden tijden. Wel werden de Joodse firma’s ook in deze sector al in 1941 ­onder een Verwalter geplaatst.

Aanvankelijk kreeg de consument ondanks die Duitse orders nog wel wat schoenen uit oude voorraden. Doordat de er­varing uit de Eerste Wereldoorlog velen had geleerd dat het verstandig was een paar schoenen achter de hand te hebben, kwamen die voorraden goeddeels terecht bij mensen met een bredere beurs. Anderen konden het inslaan van schoenen of kleding niet betalen. Beide effecten, het hamsteren en de Duitse orders, resulteerden erin dat deze sector in 1940 zijn omzet al aanzienlijk zag toenemen. Net als in de textiel verdween er ook in de schoenindustrie vanaf 1942 een aanzienlijk aantal fabrieken. De kleinste bedrijven werden gedwongen te sluiten om de ­efficiëntie op te voeren en zo arbeiders vrij te maken voor de Arbeitseinsatz.

In deze sector werkte dit echter niet. De schaarste aan schoeisel, vooral voor kinderen, die nu eenmaal uit hun schoenen groei­den, was zo hoog, dat het verschil in prijs tussen de zwarte en de legale markt het verschil in efficiency tussen een schoen­maker die in zijn schuurtje ­alleen werkte en een schoen­fabriek waarin arbeidsverdeling en mechanisatie het proces versnelden, meer dan compenseerde. Kleine schoenmakers die voor eigen rekening werkten, konden veel meer ver­dienen dan als fabrieksarbeider. De illegale slacht leverde bovendien aanzienlijke hoeveelheden leer op, die in traditionele kuipleerlooierijen illegaal werden gelooid. Daarna kon dat door kleine schoenmakers clandestien worden verwerkt. Op het eind van de oorlog leverde een paar damesschoenen al snel 150, herenschoenen meer dan 200 gulden op, terwijl een paar schoenen op de legale markt, als daar al schoeisel te krijgen viel, nog geen tientje mocht kosten. De schoenenmakerij werd voor een aanzienlijk deel een zwarte branche waarin veel geld omging. In Brabant kwamen zodoende de belangrijkste economische sectoren – de landbouw, de ­metaalnijverheid en de textielindustrie en zelfs de schoen­industrie – goed door de oorlog heen. Ook de sigarenmakerij wist zich met behulp van clandestiene Belgische tabak wel te redden.

Textielmuseum Tilburg

De voormalige textielfabriek van de firma C. Mommers & Co in Tilburg en waar tegenwoordig het Textielmuseum is gevestigd. (Foto: 1986, Nationaal Archief)

Het bevrijde Zuiden

In het kader van de grote militaire operaties van de geallieerden die in juni 1944 in Normandië waren begonnen, werd het Zuiden van het land in september van dat jaar bevrijd. De aanval die er ook voor moest zorgen dat de rest van het land werd bevrijd, stokte echter bij de grote rivieren. De Slag bij Arnhem bleek een brug te ver, waarna het Noorden een periode van negen maanden gebrek tegemoet ging. Het ­Zuiden, waar de oorlogsschade aanzienlijk was, werd militair gebied. Niet alleen de noordelijke provincies, die slachtoffer werden van het feit dat ze in een geïsoleerd deel van een ­instortend rijk terecht waren gekomen, maar ook het Zuiden ­kende enorme problemen. Terugtrekkende Duitsers namen resterende voorraden mee en delen van dit gebied kwamen in de vuurlinie of onder water te liggen. Transportproblemen, mede hierdoor veroorzaakt, hielden de schaarste in stand. Pas vanaf 1945 werd Nederland weer volop bevoorraad. Hoe ernstig de grondstoffen- en voedselschaarste werkelijk was, valt in dit kader niet meer te achterhalen. Ook omdat een deel van de slinkende voorraden steeds buiten de boeken bleef. 

In het Zuiden kwam de economie in 1944 en begin 1945 wel langzaam op gang, maar ook daar heerste gebrek. De be­volking stierf er niet van de honger, maar leed er wel onder. Bovendien was de werkloosheid er massaal. Grondstoffen en steenkool ontbraken en de aanvoer ging moeizaam. Bovendien hadden de legers, als er iets werd aangevoerd, altijd de eerste keus. In december 1944 was hierdoor bij Philips slechts 20 procent van de arbeiders aan de slag. In de textiel- en sigarenindustrie was de situatie iets beter, in de houtverwerkende industrie, die voor de geallieerden werkte, zelfs redelijk goed. Ook in Den Bosch lag de industrie na de bevrijding volledig stil door tekorten aan van alles, in stand gehouden door allerlei transportproblemen. De schoenindustrie in de Langstraat kon niet aan de slag ten gevolge van de vernieling van een elektriciteitscentrale. De arbeiders werden ­daarom maar ondergebracht bij werkverschaffingsprojecten. Ook zetten velen de illegale productie voort waarmee zij zichzelf tijdens de oorlog ook wisten te redden. Bij de ellende van de werkloosheid die velen trof, kwam dat de uurlonen waren vastgesteld op een niveau van 125 procent van die uit 1940, terwijl de officiële kosten van levensonderhoud al vóór de bevrijding in Brabant met 30 tot 35 procent waren gestegen. 

Uiteraard is in dit cijfer nog geen rekening gehouden met de noodzaak de rantsoenen af en toe clandestien aan te vullen, waarbij de vaak extreme zwartemarktprijzen moesten worden betaald. De lonen waren ook te laag omdat degenen die een baan hadden, zelden de volle 48 uur konden werken. Daarvoor was hun voeding te mager, was de aanvoer van grondstoffen te beperkt of waren de problemen die de oorlog meebracht, anderszins nog niet opgelost. Onder deze omstandigheden kozen vele jonge mannen ervoor met de bevrijders mee te trekken. Zij lieten zich in uniform steken en verrichtten allerlei werkzaamheden voor de geallieerden, maar waren daardoor nauwelijks productief in de normale zin van het woord. Niettemin begon de industriële productie in het bevrijde deel van het land weer langzaam te draaien. Menig bedrijf maakte in 1945 zelfs alweer winst.

 

Conclusie

Net als elders in Nederland heeft de Brabantse bevolking ­tijdens de oorlog een sterke verarming ervaren. Door zich aan te passen, hielden de Brabantse boeren zich echter goed overeind. Hun inkomen leek door de gedwongen overgang naar de tuinbouw onder druk te komen, maar smokkel met België maakte dat waarschijnlijk meer dan goed. Die smokkel hield ook de aanvoer van tabak en daarmee in ieder geval een deel van de tabak verwerkende industrie overeind. Ook de metaalnijverheid en de textiel, de andere sectoren waarop Brabant dreef, bleven in de oorlogsjaren goed overeind. In alle sectoren speelde clandestiene productie en smokkel met België een belangrijke rol. Toch was het in de industriële sectoren – de schoenenindustrie, de textiel en de metaalindustrie – in de eerste plaats de vraag van de bezetter die de markt controleerde. Die bezetter besliste hoe de grondstoffenvoorraden moesten worden gebruikt en waar de schaarse brandstoffen mochten worden ingezet. Wel was er tot september 1944 voldoende voedsel, maar voor andere consumptiegoederen – kleding of schoeisel – bood hierdoor steeds meer slechts de zwarte markt uitkomst. Door de productie voor de Duitsers en voor de zwarte markt bleef ­echter wel het productieapparaat in stand en werd dit door de investeringen in de eerste bezettingsjaren zelfs vergroot. Een enkel bedrijf werd echter zwaar getroffen doordat terugtrekkende Duitsers in 1944 machines en voorraden meenamen. 

Na de bevrijding kon het productieapparaat in de industrie niet zo gemakkelijk weer worden ingezet. De aanvoer van grondstoffen, brandstof en voedsel voor de arbeiders stagneerde, waardoor ook in het bevrijde Zuiden de resterende maanden van 1944 en het begin van 1945 heel moeilijk ­waren. De werkloosheid was er hoog, de voedselsituatie precair en de aanvoer van grondstoffen en steenkool kortweg onvoldoende. De infrastructurele problemen waren daar in belangrijke mate debet aan. Het transport langs de grote ­rivieren lag stil en voor transport langs de wegen en spoorwegen ontbrak het, behalve de militairen, goeddeels aan ­materieel. Ondanks alles kwam de productie langzaam op gang en in 1945 leek de industrie hier en daar alweer op te leven.

 

Bronnen

Klemann, H., Nederland 1938-1948: economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting, Amsterdam, 2002.

Klemann, H., Tussen Reich en empire : de economische betrekkingen van Nederland met zijn belangrijkste handelspartners ; Duitsland, Groot-Brittannië en België en de Nederlandse handelspolitiek, 1929-1936, Amsterdam, 1990.