Belangrijke aanvullende informatie biedt een zeventiende-eeuws rapport (1662) over de boerderijen in de Meierij van ’s-Hertogenbosch. Dit rapport beschrijft in detail de onderhoudsstaat van de boerderijen die daar na 1648 door de regering in Den Haag geconfisqueerd werden. Maar niet elk woord in de tekst is even duidelijk. Want wat betekent boer in de volgende beschrijving?
"[H]et goed bestaat uit een woonhuis met koestal daaraan vast, schuur, brouwhuis, bakhuis en een boer aan de straat" (Verbaal f95r, zie Leenders 2015, p.50)
We kunnen uit de beschrijving concluderen dat boer naar een boerderijgebouwtje verwijst, maar het is geen schuur, schop (opslaghok), bakhuisje of beestenstal. Wat is het dan wel? In dit artikel wil ik dit woord onder de loep nemen en laten zien dat het om een heel oud woord in de Nederlandse taal gaat dat in Brabant nog lang in gebruik bleef.
Spelling
Een logische plek om onze woordverkenning te beginnen is het WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal), waar de betekenis van veel zeventiende-eeuwse woorden terug is te vinden. We moeten dan wel onder het trefwoord buur zoeken en niet onder boer, want de Oost-Brabantse dialecten hebben vaak een oe-klinker waar het standaard-Nederlands een uu-klinker heeft.
In het WNT vinden we een woord buur dat woning en schuur zou betekenen met de vermelding dat het woord in 1902 niet meer in het algemene Nederlands in gebruik was (WNT s.v. buur). Er wordt verwezen naar het woordenboek van Kiliaen uit 1599 waarin buer als woning, hut en gebouwtje dat aan het huis vast zit of aan een ander gebouw vast zit wordt vertaald. Het lijkt waarschijnlijk dat we hier het juiste trefwoord hebben gevonden: zeventiende-eeuws Oost-Brabants boer correspondeert met Vroegmodern-Nederlands buer.
Opvallend is overigens dat in de tekst uit 1662 schuer (schuur) niet als schoer wordt geschreven, wat je op basis van boer wel zou verwachten. We moeten daarom aannemen dat de zeventiende-eeuwse schrijvers voor schuur een deftige westelijke spelling kozen en voor het lokale woord boer niet.
Familie
Achter het Oost-Brabantse woord boer gaat dus het Vroegmodern-Nederlandse woord buer schuil, een oud woord voor een hut, gebouw of woning. Dit woord is gebouwd op dezelfde etymologische wortel als de Nederlandse woorden buurman en boer maar is alleen in de verre verte met deze woorden verwant. De voorouder van het Oost-Brabantse boer komen we tegen in de tiende-eeuwse Oudnederlandse plaatsnaam Ostburon in het Zuid-Hollandse Westland waarin het woord buron naar de boerderijen van een nederzetting verwijst.
Ook in de buurtalen komt het woord voor: In het Oudengels wordt būr voor een hut gebruikt (vgl. Modern Engels bower) en in het Oudfries verwijst būr naar een sacramentshuisje of - in het meervoud - naar een verzameling boerderijen. In het Middelnederduits is būr zowel een hut als de werkplaats van de smid.
Verrassend genoeg is het Oudnederlandse woord ook naar het Frans overgesprongen; in de Normandische en Waalse dialecten vinden we bûr dat woning maar ook vogelkooi betekent. Deze tweede betekenis is aan de wandel gegaan. We komen haar ook in het Modernduitse woord Bauer vogelkooi tegen en in veel Nederduitse dialecten (en enkele Noord-Friese dialecten) betekent bur tot op de dag van vandaag alleen nog vogelkooi.
Hier mag nog aan toegevoegd worden dat in het Oudnederlands naast ONl. būr een variante vorm *būri bestond. In de latere middeleeuwse dialecten van het Nederlands zijn deze twee woorden samengevallen, maar in de buurtalen is het verschil soms bewaard gebleven, bv. Engels bower (hut) vs. byre (koeienstal) en Oudfries būr (sacramentshuisje) vs. bêre (schuur, huis).
Vroegmodernnederlands
Maar wat betekende het zeventiende-eeuwse Brabantse woord boer dan? Dat is nog niet zo gemakkelijk te achterhalen. In vijftiende- en zestiende-eeuws Antwerpen was het in gebruik voor een gebouwtje dat bij een boerderij of stadshuis stond. In een Antwerpse verkoopacte uit 1442 wordt zelfs een vrijstaande buer verkocht:
“Marten Jans verkoopt aan Michiel van Zelle een buur met direct omliggende grond gestaan in de Huidevettersstraat” (1442 ARA SR 31, f. 367r)
Gebruikelijker is dat een buer of bueren (mv.) in samenhang met het huis genoemd wordt en zodoende samen met het huis verkocht werd. Als voorbeeld mag deze Antwerpse verkoopacte uit 1512 dienen:
“Heer Laureis Scheelkens – priester te Mechelen – verkoopt Jan de Mol in Mechelen een hoeve met woonhuis, schuren, stallen, buren en werkplaatsen te Putte bij de windmolen ” (1512, ARA SR 142, f. 147v)
Dat komt overeen met wat we in Kiliaens woordenboek uit 1599 lezen; daar wordt buer als Brabants en Oost-Nederlands gekarakteriseerd en vertaald met “woning, hut, gebouw dat aan het huis of een ander gebouw vast zit”. De functie van het gebouwtje wordt in deze bronnen dus niet verder gespecificeerd.
Modern-Brabants
Een aantal indirecte aanwijzingen voor de betekenis van buer zijn te vinden in enkele oude samenstellingen. Zo kwam in middeleeuws Antwerpen ook het woord bacbuer (bakhuis) en ovenbuer (ovenhuis) voor en wellicht kunnen we aan dit rijtje molkenbuer (melkkamer) (vgl. molkenkelder) toevoegen, alhoewel over het woord molkenbuer vrij weinig bekend is. Hieruit kan worden opgemaakt dat buer een vrij algemene betekenis had als gebouw bij de boerderij, een betekenis die gespecificeerd kon worden met behulp van een voorafgaand woord.
Interessant is verder dat het woord volgens het WBD (Woordenboek van de Brabantse dialecten) ook in enkele moderne Brabantse dialecten (ca. 1980) voorkomt. Zo zou in de omgeving Antwerpen het dialectwoord buur in gebruik zijn met de betekenis weverij en gebouwtje dat tegen het huis opgetimmerd is en gebruikt wordt voor het weefgetouw of voor de opslag van gereedschap. Daarnaast zijn volgens het WBD ook de samengestelde woorden bakbuur en ovenbuur nog steeds in Belgisch-Brabant in gebruik. Het Middelnederlandse woord buer heeft het in het zuiden van Brabant dus nog lang volgehouden.
Conclusie
In dit artikeltje heb ik het historische Oost-Brabantse woord boer besproken en laten zien hoe dit woord in de Nederlandse taalgeschiedenis en de grotere Germaanse taalfamilie past. Ook hebben we gekeken naar de vraag wat we kunnen achterhalen over de precieze betekenis van het woord. Deze vraag kon jammer genoeg niet nauwkeurig beantwoord worden; de historische bronnen bieden te weinig details en de tijdsafstand tot de moderne Belgisch-Brabantse dialecten is te groot. Wat we wel kunnen concluderen is het volgende; in zeventiende-eeuws Brabant was de Nederlandse afstammeling van het Germaanse erfwoord *būr (hut, schuur, woning) nog altijd in gebruik terwijl die in de rest van Nederland toen al grotendeels was verdwenen.
Bibliografie
ARAA = Ancien Régime Archief Antwerpen, Schepenregisters 31 & 142.
Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A., Middelnederlandsch woordenboek. 's-Gravenhage, 1882-1952.