Sint-Oedenrode
Maria werd op 30 januari 1781 geboren als dochter van Gijsbertus Raaijmakers en Barbara van der Heijden. Haar geboortehuis staat nog steeds aan de Veghelseweg in Sint-Oedenrode. Van de vijftien kinderen die haar ouders kregen, bereikten er slechts drie de volwassen leeftijd. Maria’s oom, de kapucijner pater Linus van der Heijden, zal haar ongetwijfeld hebben verteld over de verdrukking en de uitdrijving van religieuzen in de zuidelijke Nederlanden aan het einde van de achttiende eeuw door de Franse bezetters. Ook sprak hij over de lotgevallen van de Leuvense zusters Peninenten-Recollectinen, die in Waalwijk verbleven en waarvan hij de geestelijk bestuurder was. Daar wilde Maria ook zijn! Haar ouders waren aanvankelijk tegen het vertrek van hun enige dochter; zij meenden haar nodig te hebben voor hun oude dag.
Klooster te Dongen
Tijdens een ongekend hevige storm op 9 november 1800 mochten twee van de Waalwijkse zusters schuilen bij de Dongense pastoor Lambert van Gils. Deze wees hen op het leegstaande “Bollekens Slotje” aan de Hoge Ham, dat voldeed aan hun eisen om een klooster met pensionaat te stichten. De eigenaar – de Dongense arts Jan Oomen - raadpleegde, alvorens het slotje te verhuren, zijn oudste broer Adrianus, op dat moment vicaris-generaal van het district Breda, het Nederlandse deel van het bisdom Antwerpen. Omdat deze de zusters al kende van een bezoek aan Waalwijk, bood hij aan hen “als bezonder Derecteur” te gaan besturen. Later nam hij ook het geestelijk bestuur op zich. Dokter Jan Oomen, en na zijn dood diens broer Boudewijn, traden op als zaakwaarnemer. Het aan het klooster verbonden pensionaat zorgde voor de nodige inkomsten en voor potentiële aanvulling in het klooster. Al na een jaar groeide het van 7 naar 27 pensionaires. Het klooster aan de Hoge Ham heet in de volksmond nog steeds ‘het pensionaat’.
Het aantal kloosterlingen groeide gestaag en Maria groeide mee. Op 17 december 1801 begon zij haar noviciaat om een jaar later haar heilige professie - als zuster Marie Joseph - af te leggen. Pas 24 jaar oud werd ze gekozen tot novicenmeesteres. Zij stond in bijzondere belangstelling van directeur Oomen, met wie zij een briefwisseling onderhield. In oktober 1814 werd zij vicaris van het klooster. Hoewel de nieuwe grondwet van 1814 bepaalde dat elke openbare uitoefening van godsdienst werd toegelaten en dat aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming zou worden verleend, was de stichting te Dongen hiermee nog niet erkend. Men mocht geen religieuze kleding dragen en het was zelfs niet geoorloofd de rozenkrans zichtbaar te dragen.
In die tijd was de moeder-overste geen voorstander van uitbreiding van de Congregatie. Dit tot verdriet van zuster Marie Joseph die sterk ijverde voor uitbreiding van het kloosterleven en haar novices zo ook instrueerde.
In 1818 had Marie Joseph een visioen, waarin haar werd verteld zich “(…) [voor] te bereiden voor een nieuwe bouwing of gestigt”. Bang het zich te hebben ingebeeld, durfde zij het alleen te vertellen aan Joannes van Hooijdonck, de nieuwe bestuurder van het klooster. In 1820 was er een regeringsbesluit dat godsdienstige vereniging boven de twintig personen verbood. Hoewel het in het besluit niet om kloostergemeenschappen ging, maar dat alleen periodiek terugkerende bijeenkomsten waren bedoeld, was dit voor de moeder-overste toch voldoende aanleiding om zich niet langer tegen een nieuwe stichting te verzetten.
Zo werd Etten de eerste stichting die rechtstreeks met Dongen was verbonden. In 1856 ontstond vanuit Dongen ook een nieuwe stichting in Oosterhout. Daarna volgden er meer in Noord-Brabant en Zeeland, maar ook in Amsterdam en Delfshaven.
Klooster Etten
Mère Joseph - zoals Maria vanaf toen werd genoemd - werd overste van het op 19 maart 1820 gestichte klooster in Etten. Twaalf geprofeste religieuzen gingen met haar mee. Zij vestigden zich in het gehucht Moleneind in Huize Adama. Ofschoon het de bedoeling was dat het huis en pensionaat te Etten onderhorig zouden blijven aan het moederhuis te Dongen, verkreeg het Ettense klooster al snel zelfstandigheid. Ook werd er vanaf de eerste dag begonnen met het opnemen van kostjuffrouwen in pensionaat ’t Withof. In Etten was wel al een jongensschool gevestigd. Toen in 1828 het klooster werd uitgebreid kwam er in Etten ook een dorpsschool (armenschool) voor meisjes, waar de zusters kosteloos onderwijs aan meisjes gaven.
Ook vanuit Etten stichtten de zusters later vele kloosters en instellingen in West-Brabant en Zeeland. Vaak was dit op verzoek van de plaatselijke pastoor, die zusters wilde voor het meisjesonderricht. Ook bewaarscholen voor kleuters, die gemengd waren, werden door hen verzorgd.
Klooster Roosendaal
Op 1 september 1832 zond Mère Joseph vijf zusters vanuit Etten naar Roosendaal om op verzoek van de plaatselijke kapelaan een klooster en een school te stichten. Zij vestigden zich aan de Molenstraat. Gestart werd met een borduurschool; een lagere school en kostschool volgden. Helaas waren er onvoldoende fondsen om de kosteloze opvoeding vol te houden. Wel kwamen er achttien “kostkinderen” uit Grave. Op aandringen van de burgemeester van Roosendaal besloot Mère Joseph - die inmiddels zélf de leiding in Roosendaal over had genomen - er een Frans pensionaat te beginnen en het 'Pensionnat de Demoiselles' was een feit. Hoewel het de intentie was dat het klooster in Roosendaal afhankelijk zou blijven van Etten, volgde er ook nu een breuk. In Etten vreesde men terecht de concurrentie. Het klooster te Roosendaal groeide veel sneller dan die in Dongen en Etten. De derde stichting binnen het vicariaat Breda in 1835 staat nu bekend als de ‘Franciscanessen van Mariadal’.
Mère Joseph meende dat de kostkinderen en weeskinderen geheel afgescheiden moesten worden van de pensionaires. Daarvoor was echter in Roosendaal niet genoeg ruimte. Op voorstel van de jonge kapelaan (de latere pastoor) Willem Hellemons uit Oudenbosch werd in datzelfde Oudenbosch een dagschool voor meisjes en een weeshuis voor arme kinderen gevestigd. Het weeshuis groeide spoedig uit tot het pensionaat St. Anna, dat uiteindelijk leidde tot een vierde congregatie, bekend als de Franciscanessen van St. Anna.
In 1842 bezocht koning Willem II (1792-1849) Roosendaal. Dit gaf Mère Joseph de gelegenheid de koning te bedanken voor zijn bescherming van de kloosterlijke instellingen en zij beloofde haar zusters Gods zegen over zijn bestuur te zullen afsmeken. De koning zou zichtbaar ontroerd hebben geantwoord: “Waarde Moeder, veel heb ik op mijne rondreizen gehoord, dikwijls heeft men mij toegesproken, doch schooner en oprechter toespraak dan de uwe is niet tot mij gericht. Ga voort U meer en meer te vestigen in mijn rijk; dat doet mij genoegen.” Dat was niet tegen dovemansoren gezegd! De congregatie van de Zusters Franciscanessen van Roosendaal groeide en bloeide. Mère Joseph heeft nog tijdens haar leven de oprichting van vele kloosters, scholen en internaten mogen meemaken.
Overzeese missie
Rond 1840 werd Mère Joseph benaderd door de missieprocurator van West-Indië, Mgr. C.L. baron van Wijkersloot (1786-1851), met het verzoek zusters naar van Curaçao te zenden. Zes zusters begonnen in 1842 met hun drievoudige taak: het oprichten van scholen en een pensionaat en missiewerk onder de bevolking van tot slaafgemaakten op het eiland. De apostolisch vicaris van Suriname mgr. Gerardus Schepers verzocht de Franciscanessen ook om assistentie. Daaraan werd in 1856 gehoor gegeven. De zusters waren daarmee de eerste religieuze zusters in Suriname.
Gewijzigde grondslag – verzoek aan de Paus
Met het optreden in de openbaarheid van onderwijs en armenzorg ontstond de noodzaak voor een wijziging in de contemplatieve grondslag van het klooster, die nog steeds leidend was voor de zusters. Ook was er de vraag of het bestuur moest worden gelaten aan de paters of de bisschoppen. Mère Joseph zag zich in 1845 genoodzaakt Paus Gregorius XVI (1765-1846) te verzoeken om een regeling, die uiteindelijk leidde tot een dispensatie om zich in het openbaar te vertonen en een tijdelijk bestuur onder de bisschop. De nieuwe grondwet van 1848 betekende voortaan volledige kerkelijke vrijheid en het recht van vereniging. Dit bood de mogelijkheid om tot een moderne onderwijscongregatie uit te groeien.
Ten slotte
Mère Marie Joseph overleed op 86-jarige leeftijd te Roosendaal op 8 december 1867. In 2011 werd zij voor de tweede maal herbegraven. Eerder, in 1954, was het kistje met haar stoffelijke resten verplaatst van het oude Sainte Marie aan de Molenstraat naar een kleine zandstenen kapel in de tuin van Mariadal. De tombe van marmer, dat het daglicht slecht kan verdragen, met daarin het kistje, staat nu in een nieuw kapelletje op de begraafplaats van St. Elisabeth aan de Theresiastraat in Roosendaal.
Bronnen
“Vierentachtig verdiepingen: beelden en woorden bij de vierentachtig huizen gesticht en bewoond door de zusters Franciscanessen van Roosendaal”, in: Bestuur Zusters Franciscanessen van Mariadal te Roosendaal, 2007.
BN de Stem (6 september 2011).
In het lentenummer van 2017 van Heemschild, jaargang 51, uitgave van de Heemkundige Kring ‘de Oude Vrijheid’ te Sint-Oedenrode, verscheen over Maria Raaijmakers een uitgebreider artikel van dezelfde auteur.