"Mijn vader, Bert (Lambertus Johannes) Kanen uit Bergeijk, werd in augustus 1939 gemobiliseerd en ingedeeld bij de 6e Grenswacht Compagnie Zuid-Limburg onder commando van kapitein Braun. Hij behoorde tot de oudste lichting die nog werd opgeroepen; hij was toen 34 jaar oud en één jaar getrouwd. Zijn eerste militaire oefening had hij al vervuld in 1923, op achttienjarige leeftijd. Hij was toen gelegerd geweest in een kazerne te Blerick bij Venlo. Tijdens de mobilisatie - zestien jaar later dus - was hij ingekwartierd - als ik mij goed herinner - bij de familie Van den Heuvel in Nieuwstad. Hij kwam ook veel in Wessem, Maasbracht en Stevensweert. In mei 1940 raakte hij daadwerkelijk bij de oorlog betrokken.
Ik ken het verhaal over de inval van de Duitsers uit de verhalen van mijn vader. In de nacht van 9 op 10 mei 1940 lagen hij en zijn kameraden in hun kazematten langs het Julianakanaal. Toen in de vroege morgen de inval begon, boden zij met hun mitrailleurs verweer en doodden een aantal Duitse aanvallers, maar waren tegen de overmacht niet opgewassen. Wel heeft mijn vader op het nippertje één of enkele van zijn kameraden gered door hen te waarschuwen. Hun kazemat lag namelijk onder vuur, er was al een hoek afgeschoten. Hij zag dat en riep zijn kameraden toe er als de bliksem uit te komen; het volgende schot zou wel eens een voltreffer kunnen zijn. Dat was het ook, maar de schutters hadden gelukkig net op tijd kunnen ontsnappen.
Bij de Duitse inval sneuvelden in die omgeving dertien Nederlandse militairen, waaronder kapitein Braun. Volgens mijn vader werd die, voorafgaande aan de aanval over het kanaal, in de nacht door een als Nederlands militair vermomde collaborateur in of bij zijn kantoor doodgeschoten. De namen van de dertien gesneuvelden staan vermeld op een gedenkteken bij de brug over het Julianakanaal te Roosteren.
Later op de morgen van de 10e mei moest de hele groep, voor zover niet gesneuveld, zich overgeven; mijn vader zei “er was geen houden aan”. Allemaal werden ze gevangen genomen en de volgende dag op transport gezet naar krijgsgevangenenkamp Neubrandenburg. Daar maakten ze, behalve met gevangenen van allerlei andere nationaliteiten – onder anderen Fransen en Polen – ook kennis met de nationaalsocialistische 'gastvrijheid'. Dat betekende wekenlang honger lijden.
Ze kregen brandnetelsoep en gekookte maar ongeschilde aardappelen, waarvan mijn vader uit voorzorg er dikwijls een paar bewaarde in zijn pet en onder zijn kussen verborg. Voor het eten moesten de gevangenen lange tijd in een rij wachten, en als dat niet netjes gebeurde sloegen Duitse ordebewakers hen met de kolf van hun geweer tegen de benen! Kortom, toen Hitler na twee maanden probeerde van zijn gevangen kostgangers af te komen door hun de keuze aan te bieden tussen goed betaald werk – kanonnenproductie - in de Krupp-fabrieken en een terugkeer met lege handen naar hun vaderland, was de keuze voor mijn vader snel gemaakt: eind juni ging hij maar al te graag terug naar Nederland. Toen hij aankwam was ik acht maanden oud.
De latere herdenkingen van de gesneuvelden op 10 mei bij de kanaalbrug te Roosteren heeft mijn vader dikwijls bijgewoond. En altijd was hij zich bewust van het toevallige geluk dat hij wel en enkele kameraden in mei 1940 niet gehad hadden: de aanval van de Duitsers te mogen overleven."