De mammoet
De mammoet die in Nederland voorkwam was de wolharige mammoet (Mammuthus primigenius). Hij kwam hier voor vanaf ca. 80.000-10.000 vóór Christus. Het dier wordt gekenmerkt door de dikke isolerende vacht waarvan de haren dikwijls tot op de grond reikten. Het formaat verschilde niet veel van de huidige Indische olifant, maar de slagtanden waren aanzienlijk zwaarder en groter.
Het uitsterven van de mammoet kan samenhangen met de klimaatverandering aan het einde van de Weichsel-ijstijd, maar vast staat dat de jacht op dit dier door de mens ook een rol heeft gespeeld.
De wolharige neushoorn
Gelijktijdig met de mammoeten leefde in de Weichsel-ijstijd de wolharige neushoorn (Coelondonta antiguitatis) in noordwest Europa. Ze leefden van het harde gras dat in dit gebied van steppen en toendra's groeiden. Ook dit dier kon dankzij een dikke vacht in het barre klimaat overleven. Het dier had een schouderhoogte van ongeveer 150 centimeter.
Een nog levende nauwe verwant is de Sumatraanse neushoorn die net als zijn prehistorische voorganger erg behaard is. Veel skeletresten in Noord-Brabant werden aangetroffen in- of bij grote rivieren.
De grotten- of holenbeer
De holenbeer (Ursus speleus) was ondanks zijn indrukwekkende uiterlijk geen roofdier, maar een reuachtige planteneter. De mannetjesdieren bereikten rechtop een hoogte van 3,5 meter en wogen rond de 400 kilo. Ze hadden een zware schedel, een laag voorhoofd en twee tien centimeter lange hoektanden.
In Brabant, waar diverse skeletresten van holenberen zijn gevonden, hebben ze geleefd tot aan het einde van de Weichsel-ijstijd.
Oeros
De oeros (Bos primigenius) heeft de Weichsel-ijstijd wel overleefd. Het laatste exemplaar is in het begin van de zeventiende eeuw in Polen gestorven. In de middeleeuwen werd in de Belgische Ardennen nog op de oeros gejaagd.
Aan de hand van bewaard gebleven skeletten heeft men kunnen vaststellen dat de oerosstier een schofthoogte had van ca. 180 centimeter. De koeien waren ongeveer 150 centimeter hoog. Ze hadden een donkere vacht, met een lichte baan over de rug en hadden lange hoorns.
Vanaf 1930 wordt met wisselend succes getracht om de oeros, waar alle moderne Europese runderen van af stammen, terug te fokken. Waarschijnlijk staan de huidige Spaanse vechtstieren genetisch het dichtste bij de oorspronkelijke oeros.
De oeros komt voor in oude beschrijvingen van onder andere Julius Caesar. Hij schrijft in Gallische Oorlog (Boek VI, 28): "De oerossen zijn iets kleiner dan olifanten en hebben de vorm, de kleur en de aard van een stier. Groot is hun kracht en hun snelheid. Zij ontzien mens noch dier wanneer zij die tegenkomen. Ze worden behoedzaam gevangen in kuilen en daarna afgemaakt. Jongelui harden zich bij deze bezigheid en oefenen zich in die vorm van jacht. Wie onder hen veel dieren heeft gedood, vertoont als bewijs daarvan, de hoornen in het openbaar en oogst daarmee grote roem."
Ze aan mensen wennen en temmen kan men niet, zelfs niet wanneer ze op jonge leeftijd worden gevangen. De grootte, aard en vorm van de hoornen verschillen veel van de runderen bij ons. Men verzamelt ze zorgvuldig, beslaat de rand met zilver en gebruikt ze bij uitbundige feesten als drinkbekers.'
Bronnen
Winkler, T.C., De mensch vóór de geschiedenis, Leiden, 1877.