De vader van Johan Hendrik van Heurn was "ontfanger van 's Lants gemeene middelen der Personele Quotisatie" en van 1719 tot 1738 tevens griffier van de Leen- en Tolkamer, in welke functie hij ook belast was met de examinatie van de dorpsrekeningen in de Meierij van 's-Hertogenbosch, en eindigde zijn loopbaan als secretaris van de Bossche schepenbank. Johan Hendrik trouwde in 1743 met Anna Römer. Uit dit huwelijk werden twee zoons geboren. Johan Hendrik van Heurn stierf in mei 1793 te 's-Hertogenbosch.
Visies op Staats-Brabant
De familie Van Heurn is met andere families beeldbepalend voor uit het noorden van de Republiek afkomstige, met de Nederduits-Hervormde Kerk verbonden geslachten, die in Staats-Brabant tot hoge functies opklommen maar zich daarnaast ontwikkelden tot kenners van de Brabantse geschiedenis en rechtsverhoudingen. Zij verdedigden meestal het standpunt, dat Staats-Brabant recht had op een eigen plaats binnen de Verenigde Nederlanden. Natuurlijk zal daarbij eigen belang mee gespeeld hebben vanwege carrièremogelijkheden op landelijk niveau maar er is ongetwijfeld ook oprechte zorg gegroeid voor het gewest, dat zij als eigen zijn gaan ervaren.
Johan Hendrik volgde onderwijs aan de Latijnse School te 's-Hertogenbosch, waarna hij zijn studie vervolgde aan de academie van Utrecht. Hij promoveerde er in 1739 op een juridische dissertatie De venia aetatis, in het Nederlands: handlichting. Het handelt over de mogelijkheden tot emancipatie of vervroeging van de handelingsbevoegdheid van minderjarigen in burgerlijke zaken. Ten tijde van de Republiek was het bereiken van de meerderjarigheid onder invloed van het Romeinse recht gekoppeld aan de leeftijd van vijfentwintig jaar voor jongens en twintig jaar voor meisjes. Deze late formele volwassenheid gaf, in samenhang met het in het algemeen op jongere leeftijd overlijden van leden van de voorafgaande generatie, soms aanleiding tot grote problemen.
Familieachtergronden
Johan Hendrik was reeds in 1738 zijn vader opgevolgd als griffier van de Leen- en Tolkamer, een functie waar de Van Heurns het alleenrecht op leken te hebben. Immers in 1786 werd zijn zoon Jan tot griffier benoemd. In mei 1743 huwde Johan Hendrik Anna Römer, dochter van Georg Ulrich Römer, in 1672 te Aken geboren en na een theologische studie aan de Hogeschool te Franeker in 1715 beroepen naar 's-Hertogenbosch en daar in 1730 benoemd tot hoogleraar aan de Illustre School met als leeropdracht de Oosterse talen. Na het overlijden van haar vader in 1741 verviel zijn grote huis aan de Kerkstraat aan diens jongste dochter Anna en in 1743 kon het jonge paar er zijn intrek nemen. Johan Hendrik bleef ook na het overlijden van zijn vrouw op 15 november 1780 daar wonen. Van hem werd als eigenaardigheid verteld, dat hij de gewoonte had met een lange pijp in de mond voor zijn huis op en neer te wandelen.
Johan Hendrik heeft tussen 1740 en 1790 twaalf maal als schepen deel uitgemaakt van het eerste lid van de stedelijke regering, in zijn laatste zittingsjaar van 8 oktober 1790 tot 7 oktober 1791 als president-schepen. Zijn voorliefde voor geschiedenis, waarover hij rept in zijn voorrede op zijn magnum opus Historie der Stad en Meyerye van 's-Hertogenbosch alsmede van de voornaamste daden der Hertogen van Brabant, tussen 1776 en 1778 in vier delen te Utrecht uitgegeven, kon hij ook uitleven in zijn functie van griffier van de Leen- en Tolkamer. Deze noodzaakte hem in archieven onderzoek te verrichten naar de achtergronden, aanspraken en (mis)gegroeide situaties.
De Sint-Janskerk
Zijn functie van rentmeester van de kerken en kapellen, die hij van 1754 tot 1760 uitoefende, bracht Van Heurn ertoe bij de Raad van State, belast met het toezicht op de Generaliteitslanden, te pleiten voor een ruime financiële bijdrage voor het broodnodige herstel van de in verval geraakte Sint-Janskerk. Hij wees erop, dat de inkomsten uit geconfisqueerd voormalig katholiek kerkelijk bezit niet alleen mochten worden aangewend voor betaling van salarissen van predikanten, maar ook dienden tot onderhoud van de gebouwen. In 1768 kende de Raad van State een bijdrage toe van ƒ 19.000, wel minder dan de gevraagde ƒ 43.000 maar in wezen de eerste staatssubsidie voor het herstel van dit monument. In zijn alleen in handschrift tot ons gekomen Beschrijving der Geestelijke en Wereldlijke Gebouwen der Stad informeert hij ons ook op gedetailleerde wijze over het interieur van de hoofdkerk, inclusief het meubilair uit de voorreformatorische periode.
Die liefde voor de Sint-Janskerk is later ook overgegaan op zijn zoon Jan, enig kind geworden na het op jeugdige leeftijd overlijden van een jongere broer. Er moet een innige band bestaan hebben tussen vader en zoon. Zo rijst de vraag of Johan Hendrik geen intensieve bemoeienis heeft gehad met het proefschrfit De regalibus in Belgio, praecipue in Agro Sylvaducensi usitatis dat door de zoon op 30 oktober 1772 te Utrecht werd verdedigd. Mr. Jan van Heurn vestigde zich als advocaat in zijn geboortestad. Hij werd in 1776 benoemd tot (onbezoldigd) hoogleraar in de rechten aan de Bossche Illustre School en volgde zoals reeds opgemerkt zijn vader in 1786 op als griffier van de Leen- en Tolkamer. Dankzij de kennis van orgelbouw en het doorzettingsvermogen van Van Heurn jr. kreeg de jonge Nijmeegse orgelbouwer Heyneman in 1784 opdracht tot de restauratie en de gedeeltelijke vernieuwing van het grote orgel van de Sint-Janskerk. De geslaagde operatie, in 1787 voltooid, was uitgangspunt voor de recente restauratie van dit prachtige muziekinstrument in de jaren 1977-1984.
Johan Hendrik van Heurn liet in 1753 in Vught het buitenhuis Leeuwenstein bouwen, dat in 1901 werd afgebroken en vervangen door een nieuw landhuis, in de jaren dertig door architect Valk verbouwd tot het representatieve gemeentehuis als staal van ambachtelijk kunnen.
Als ouderling van de Nederduits-Hervormde Gemeente beklaagde hij zich op 8 december 1756 bij de stedelijke regering over het rumoer van spelende kinderen op het Sint-Janskerkhof en op het terrein van het voormalig begijnhof tijdens de zondagspreek in de kerk. Of het iets heeft uitgehaald?
Ook deze Van Heurn behoorde al relatief vroeg tot die groep "aanzienlijke burgers uit de steden, die op hun buitenverblijven al experimenterend nieuwe landbouwmethoden beproefden". Zij hadden tijd en geld, en konden intellectueel de problematiek aan. In 1776 verscheen in 's-Hertogenbosch in druk zijn Vertoog, hoe nuttig het voor het Gemeene Land en voor de Meyerye van 's-Hertogenbosch zoude zijn, zoveel heide als mooglijk aldaar tot bouw- en weilanden te maaken.
Schrijver
De herinnering aan deze Bossche patriciër zou overigens sterk verflauwd zijn ware daar niet zijn Historie der Stad en Meyerye, waarvan het eerste deel eveneens in 1776 uitkwam. Toont hij zich in de opdracht aan de erfstadhouder prins Willem V een echte orangist en gebruikt hij in de geest van zijn tijd grote woorden om de voortreffelijkheid van de leden van het Huis van Oranje te onderstrepen, in de aanpak van zijn werk is hij voorzichtig, argwanend tegenover overleveringen en premisses en streeft hij naar onpartijdigheid. Op pagina XXV schrijft hij: "Alwillens heb ik alle aanstootlykheden tegen den Roomschen Godsdienst gemyd, zelfs zoo, dat het de scherpste onderzoeking daar omtrent velen kan." Bovenal gaat hij als het enigszins kan terug naar de bronnen, waarvan hij verslag uitbrengt aan het slot van deze voorrede. Zozeer stelt hij zich in zijn geschiedenis vóór 1629 op een algemeen Brabants standpunt, dat hij keizer Karel V bewust in diens kwaliteit van hertog van Brabant als Karel II aanduidt na hertog Karel I, meer bekend als Karel de Stoute. Deel I eindigt met de troonsafstand van Karel V in 1555, deel II met de Vrede van Munster, deel III met 1729 (herdenking honderd jaar Staatse opperhoogheid) en het laatste deel met 1766, het jaar van het aantreden van Willem V op achttienjarige leeftijd en van diens bezoek van 17 tot 20 juni van dat jaar aan de hoofdstad van de Meierij.
Johan Hendrik van Heurn is een feitenaandrager maar daarin in het algemeen zo betrouwbaar, dat deze Historie een ware goudmijn is voor de hedendaagse onderzoeker. Hij verwijst, licht toe met archiefteksten, voegt bijlagen toe en sluit het geheel af met een bladwijzer of register.
Na een wel besteed leven stierf hij in mei 1793 en werd op 13 mei uitgedragen naar zijn graf in de koor van de Sint-Janskerk. De ondergang van de oude Republiek heeft hij niet meer hoeven meemaken.
Bronnen
Moorman van Kappen, O., 'Een achttiende-eeuwse dissertatie over de regalia in de Meierij van 's-Hertogenbosch', in: Bosman, E. e.a. (red.), Brabants recht dat is..., Assen/Maastricht ,1990, 209-216.
Peeters, C., De Sint-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch, 's-Gravenhage, 1985, 59-67.
Rijksarchief in Noord-Brabant, toegangsnr. 13.10. Een collectie papieren, afkomstig van de familie Van Heurn.
Stadsarchief 's-Hertogenbosch, Resoluties stadsregering A 114, archief Nederlandse Hervormde Gemeente 's-Hertogenbosch, inv.nr. 71.
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 3, Amsterdam/Meppel, 1995.