Cor Swanenberg over de rol van dialect in zijn leven

Dialect als basis en zegen

Piet Gurtjes' boerderij (olieverfschilderij van Th. v.d. Biezen)

De boerderij van Piet Gurtjes, de vader van Cor Swanenberg, op een olieverfschilderij van Thé van der Biezen. (Bron: Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Ons Brabantse dialect is voor mij levensbepalend geweest, zoals u kunt weten uit mijn eerdere artikel De skónste taol van hil de wirreld, ook geschreven voor Brabants Erfgoed.

Ik sloot dat stuk af met: 'Voor mij is het eigen dialect altijd de taal van mijn hart gebleven. De taal die ons moeder ons leerde, gebruiken we nog steeds onder elkaar en dat zal zo blijven. De oudsten in mijn generatie zijn al weggevallen, maar de spraak van onze jeugd is immer verbonden aan de warmte van ons oude nest. Het is de enige taal waarin ik me helemaal thuis voel. Het is onze oertaal waarin we lachen, janken en zingen, waarin we voelen, denken, dromen en dichten.'

Piet Gurtjes' boerderij (olieverfschilderij van Th. v.d. Biezen)

De boerderij van Piet Gurtjes, de vader van Cor Swanenberg, op een olieverfschilderij van Thé van der Biezen. (Bron: Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Wanneer ik - met enige weemoed - terugdenk aan mijn geboortehuis op Tenblakke op de Nulandse hei onder de destijdse gemeente Rosmalen, zie ik ons stro gedekte, groen bemoste boerderijke onder de beukenbomen met d’n hof aan de voorzijde en de diepe waterput aan de zijkant. Bij dit idyllische beeld zal zeker herinneringsverfraaiing meespelen, mar ’t laag ’r zó godvergeete mooi te ligge tusse de hèij, de èkkers èn de bosse.

Ons boerderijtje stond tussen de bomen te midden van unne ruime misse (een erf) vol loslopende hennen. Bij de put groeide unnen bèndbos (een bindwilg), unne kruinagelboom (sering) en boerereuskes (boerenroosjes, provence-rozen). 

Ons boerderijtje was een krukhuis; de stal stond haaks op het woongedeelte dat ingedeeld was in geut (keuken), kèlder, opkamer, d’n hèrd (huiskamer) en de goei kamer, die tevens functioneerde als slaapkamer. Vanuit d’n hèrd keek je op onze wèrmen hof (warme tuin). De voorste strook was d’n blomhof, het domein van ons moeder. Haar blaow lisse (blauwe irissen), daliasse (dahlia’s) en kermisblomme (herfstasters) kwamen elk jaar terug. Er stonden stokrozen, riddersporen en goudsbloemen. Er waren ook geurige bloemen met prachtige troetelnamen zoals lievermènnekes (duizendschoon), snuffelkes (grasanjers) en muurleuperkes (Oost-Indische kers). 

'Blaow lis' door Nelleke de Laat. (Bron: Nelleke de Laat)

'Blaow lis' door Nelleke de Laat. (Bron: Nelleke de Laat)

Alle rechten voorbehouden

Onze oude moeshof was onwaarschijnlijk vruchtbaar. Hij deed me altijd terugdenken aan het uitrijden van de plee. Onze vader bracht in het prille voorjaar met de kreuge (kruiwagen) de strontketel vanuit ons huiske, dat buiten tegen de kippenkooi aanleunde, naar de groentetuin. Dat was geen licht karwei; de volle ketel met ‘kostbare inhoud’ moest met vakmanschap gemanoeuvreerd worden. Dat is één keer fout gegaan. De ketel kantelde buiten de tuin van de kreuge en dat bracht onze pap tot de wanhopige verzuchting dat we een heel jaar voor niks hadden zitten schijten. De verschrikkelijke stank die bij dit werk hoorde, is schier onbeschrijflijk. 

Na de broodnodige bemesting begon het vurjaorsheuve (voorjaarstuinieren) met het omspitten en inzaaien van de keeltjes (raapstelen), haowkes (peulen), flodderbónne (tuinbonen), slaoj (sla), wùrtelkes (worteltjes) en boeremoesspruite (boerenkool). 

We leerden al vroeg het verschil tussen gruuntes (groenten) en bocht (onkruid), want we moesten wieje (wieden) en skoefele (schoffelen). Tot d’n bocht behoorden milt (melde), krallenbocht (nachtschade), weegentree (varkensgras), haozegèrf (duizendblad), ritszaod (perzikkruid), reng (zwaluwtong), ijsgras (hanenpoot), brannittels (brandnetels), en vooral pèine (kweekgras). Al dat onkruid werd geplukt of gestoken en ging in de plukselkittel (ketel met gekookt varkensvoer). 

Voor mijn tiende verjaardag had ik nog volop tijd om over de hei en in de bossen rond te struinen. Dat was ons speelterrein en alles wat er op voorkwam, beschouwden we als speelgoed. We vingen riepse (rupsen), vierooge (dagpauwogen), skoenlappers (kleine vosvlinders), kunneginnepaazjes (koninginnenpages), snijers (libellen) en mùlders (meikevers). We leerden als kind dat de lampesnuters (nachtvlinders), die ’s avonds op het licht afkwamen, verhalen meebrachten. Dikwijls angstwekkende geheimzinnige griezelvertellingen die over dwaallichten, lilleke mènnekes, spoken en heksen gingen. Ze pasten wonderwel in onze omgeving, vooral als de griebelegraow (schemering) inzette. Natuurlijk bezorgden ze ons, kinderen, soms slapeloze nachten. 

003 Tenblakke, onze speultuin van zand, heide en bossen

Tenblakke, onze speultuin van zand, heide en bossen; tegelijkertijd een ideale coulisse voor griezel- en spookverhalen. (Foto: onbekend, collectie Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Om ons weg te houden bij diepe waterputten en vennen, werd ons wijsgemaakt dat er in dat gevaarlijke water haokmènnekes zaten die argeloze kinderen het water introkken en meenamen naar hun weerzinwekkend verblijf op de bodem. We leerden tevens dat het raadzaam was ’s avonds binnen te blijven en alleen in gezelschap naar buiten te gaan, want het donker bood schuilplaatsen aan schurken en reusachtig afschrikwekkend ongedierte. De mooiste korenbloemen groeiden in onze roggeakker, maar daar moesten we wegblijven, omdat daarin ’t lillek èkkermènneke huisde dat ook al zo’n slechte plannen met kinderen had.

't Hoakmènneke, een aquarel van Nelleke de Laat. (Bron: Nelleke de Laat)

't Hoakmènneke, een aquarel van Nelleke de Laat. (Bron: Nelleke de Laat)

Alle rechten voorbehouden

Gelukkig was de wereld overdag heel wat vriendelijker. We plukten wilde bloemen, zoals mèèjzuuntje (madeliefje), klaproos, k’mil (kamille), kórreblom (korenbloem), pinksterblom (margriet), blaow knupke (zandblauwtje) en rèinvaor (boerenwormkruid). We maakten proppenschieters van vlierhout waarvoor elzenpropjes als munitie dienden. We sneden kattepulte uit de gevorkte mikken (gaffeltakken) van eikenhout. We legden kransen aan van uitgeblazen vogeleitjes. Van de nuttige vogeltjes zoals ’t winterkunningske, de zwòllef (zwaluw), ’t kwikstèrtje (kwikstaart), ’t biediefke (koolmees), de malder (merel), ’t skrijverke (geelgors), de leuwerik en de lijster mochten we geen nestjes roven, maar we waren trots op het snoer met de eitjes van de mus, spreuw, ekster, krèij (kraai), morkolf (vlaamse gaai) en kerkkaauw (kauwtje). Van de laatste twee soorten temden we soms de jonge vogels tot tamme tjan. Zo’n vogel werd kort voor het uitvliegen uit het nest gehaald en kreeg een vertroeteling als huisdier. Vaak riepen ze zelf de naam waarmee we ze aanspraken: ‘tjan’! 

005 zwaluw

De zwòllef, door Gurt Swanenberg. (Bron: Gurt Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Ik was bij ons de benjamin en zou lang de jongste blijven tot zusje Gerrie als koffiezetterke (jongste meisje) nog nakwam. Zoals alle baby’s in onze buurt begon ik als klèin drùlleke, maar al vroeg werd ik op ons boerderijtje bevorderd tot groote knècht. Dat hield in dat ik de jonge dieren mocht verzorgen. Kuuskes wittere (kalfjes te drinken geven) en kùkskes voeiere (kuikens voeren) waren de voornaamste bezigheden. In het begin was dat heel mooi, maar aan die dagelijks terugkerende taak kwam je snel vastzitten. Ook werden we al vlug ingeschakeld bij de hof- en landbewerking.

We gingen voor onze bescheiden feestelijke gelegenheden boodschappen doen in het buurtwinkeltje van Tante Roos en bestelden daar in opdracht van ons moeder: beskaot (beschuit), krintemik (krentenbrood), peeperkoek (ontbijtkoek) en spikkelasiemènnekes (speculaas). We kregen als jonge boodschapper altijd ’n snuupke (snoepje). ’n Zuurtje, peepermuntje, mèmke (zachte tepelvormige tum tum) of ’n sèpke (dropje).

 

Teleurstelling en begeestering

Toen ik voortaan dagelijks naar de Nulandse school ging, verwachtte ik dat ik veel over de omringende natuur zou leren. Ik was er in die dagen van overtuigd dat kennis der natuur tot de top der wetenschap behoorde. Als je al de kleine beestjes, bloempjes en plantjes kende, moest je heel geleerd zijn. Mijn teleurstelling was groot, toen bleek dat er op school nagenoeg geen aandacht voor was. 

Het viel me tegen dat we op school opeens anders moesten gaan praten. De meesters wilden geen dialect horen en Nederlands werd onze eerste vreemde taal. Het bracht me in grote verwarring: Hoe kon het dat onze thuistaal fout was, terwijl het dagelijks onze enige voertaal bleef in alles wat we deden?

006 schoolfoto van de _heideroosjes_

Ons Nellie met haar buurt- en klasgenootjes op de Nulandse meisjesschool. V.l.n.r. Roza v.d. Donk (Plientjes), Betsie v.d. Berg, Tonny Lievens (de Liebus) en ons oudste zus Nellie. (Foto: onbekend, collectie Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Het gaf natuurlijk complicaties. Mijn nichtje mocht op school vertellen over de tuin. Ze haalde alles boven wat ze kende uit hun eigen hof. Dat deed ze heel netjes. De bizzeme werden ‘bessen’ en de kroesels ‘kruisbessen’, maar bij de raos reuskes ging het mis. Haar gevoel zei dat de dialectterm aangepast moest worden en ze sprak van ‘roze raasjes’. 

Miepje zat op de kakskool, zoals de kleuterschool destijds nog wel aangeduid werd. De zuster vroeg of er misschien slimme kindjes in de klas zaten die wisten in welke plaats hun oma woonde. Miepje stak meteen de vinger op en toen ze het mocht zeggen, klonk het: ‘ons grutje wónt in Naont!’ Daar was de zuster van onder de indruk; Nantes, helemaal in West-Frankrijk! Dat had ze hier nooit verwacht. Na verder vragen werd echter duidelijk dat de oudste verkorte vorm van de dialectnaam voor Nuland, doorgaans Naolend, Naont is. 

‘Dom kind,’ verzuchtte de non chagrijnig, toen het misverstand duidelijk werd. De aanvankelijke bewondering voor Miepje verdampte ogenblikkelijk. 

Veel later, toen ik als kwekeling een spreekbeurt over paddenstoelen moest houden, overkwam me iets soortgelijks. Ik had een aardige schematische tekening op bord gemaakt van een paddenstoel met bijbehorend ondergronds mycelium. Wijzend op het net van worteltjes viel ik uit mijn rol en zei: ‘Èn hieronder zit ’t òlling vol dreuj.’ (En hieronder zit het helemaal vol draden.)

We kregen op de Martinus jongensschool les van enthousiaste meesters, Hoogbergen, Verhoeven, Van Dammen en Van Pinksteren, en we maakten kennis met allerlei vakken. Tot mijn verdriet leerden we amper iets over planten en dieren. (Die begeesterde leerkrachten, met name Theo Hoogbergen, hebben er toe bijgedragen dat ik al in de eerste klas van de lagere school wist dat ik mister (meester) wilde worden.) Maar dat was niet voor de hand liggend gezien onze armzalige omstandigheden. Op het eind van de oorlog was bij ons alles kapot geschoten en afgebrand. Op onze pachtboerderij kon onze vader de kost niet verdienen en hij ging van armoe werken als sleuvengraver. In die tijd kwam Zwitserloot, een kennis uit Den Bosch, wekelijks eieren kopen bij ons. Hij had een eenvoudig fototoestelletje en maakte de eerste foto van ons gezin na de oorlog. Een document. (Ik verdenk onze vader ervan dat hij het familieportret opgevouwen in zijn kniebeurs (portemonnee) bewaard heeft.)

Armoe troef, maar wel tevreden

"Armoe troef, maar wel tevreden". Het gezin vlnr: Han Swanenberg-Heijmans, Piet 'Gurtjes' Swanenberg en de kinderen Gerrit (de oudste), Nellie, Cor en Harrie (later volgde nog nakomertje Gerrie). De foto werd gemaakt door Zwitserloot, een eierkoper uit Den Bosch. (Bron: Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

De armoe druipt er vanaf, maar daardoor vallen de blije gezichten extra op. Het weerspiegelt de herwonnen vrijheid en het positieve denken. Een aloude wijsheid was bij ons volledig van toepassing: Ès ge mi oewen èrremoei ginne raod wit, zedde nie wèrd dègge ’m het. (Als je met je armoe geen raad weet, ben je niet waard dat je hem hebt.) Wij wisten er wel degelijk raad mee; we waren blij dat we de oorlog allemaal overleefd hadden en geloofden in een betere toekomst. Dat daarvoor hard gewerkt moest worden, was evident.

Zoals gezegd hoopte ik ‘meester’ te worden. Dat ik daarin zou slagen, mag een wonder heten. Ik wilde ooit een boek schrijven. Na een optreden in een avondprogramma met Willem Iven in het Bossche Literaire Café wist ik dat mijn boek over mijn moedertaal moest gaan. 

De wens voor meer podiumwerk groeide naast mijn leraarsvak. Met mijn respectieve accordeonisten Jo van Heeswijk en Henk Verhagen maakte ik een programma van verhaaltjes en liedjes in het Brabants waarin de schoonheid van ons dialect naar voren kwam. Daarover later meer. 

Hoe kwam ik tot het schrijven van liedjes?

Aanvankelijk omdat ik gevraagd werd door Lya de Haas, Annelieke Merx en MarieChristien en de groepen Linnegoewd en d’n Broelie. Ik schreef ook teksten voor Lambert van Hintum, Sjef van Schalen en Hennie Korsten. Van het een kwam het ander. Bij enkele van mijn gedichten componeerde Hennie prachtige melodieën.

Zeker heeft de feestelijke zangtraditie uit mijn jeugd ertoe bijgedragen dat ik in de muzikale richting terechtkwam. Daarover later meer.

Ik was ooit koorzanger in het jeugdkoor van de Nulandse parochie en op de kweekschool had ik vier jaar lang muziekles met zang en blokfluit ondergaan, maar verder was er in mijn bestaan weinig muzikaals te vermelden. Verlegenheid hield ons bovendien tegen; wij hadden van huis uit schroom om ergens solo te zingen.

Toen ik Harrie Franken, Gerard van Maasakkers en Ad de Laat hoorde en zag optreden, stemde me dat licht jaloers. Als ik zoiets ook eens kon… 

008 Ad de Laat, Cor Swanenberg en Henk Verhagen, 1978

Ad de Laat, Cor Swanenberg en Henk Verhagen, ca 1978. (Foto: Nelleke de Laat)

Alle rechten voorbehouden

Aanvankelijk lag in mijn eigen programma de nadruk op verhalen en gedichten, maar ik begon toch al gauw eigen liedjes te zingen onder begeleiding en met medezang van mijn onvergetelijke vriend, accordeonist-tenor Jo van Heeswijk. Vrolijkheid stond in onze voorstellingen altijd hoog in het vaandel. 

We vertolkten later meestal ook liedjes van bevriende collega’s, die ondertussen overleden waren: Ad de Laat, Thieu Sijbers en Arie van Roozendaal.

Voor mijn eigen bijdragen zocht ik naar verhalen en liedjes waarmee ik de schoonheid van onze moedertaal kon tonen. De warme klankkleur en de ingeboren relativerende humor waren de belangrijkste ingrediënten in mijn voorstellingen. Nooit heb ik kunnen bevroeden dat ik zoveel met mijn dierbare dialect zou kunnen doen. Ik voel me grif gezegend.

 

Feestliedjes en dialectteksten

Toen opa Klaas Heijmans tachtig werd, moest dat groots gevierd worden met twee dagen feest op de Kleine Duinse Hoef. Er was een dag voor het jong volk dat meidefisje genoemd werd en een groot festijn voor familie en buurt. Bij die laatste gelegenheid werd om de beurt een lied gezongen, na het intermezzo ‘Driemaal drie is negen, ieder zingt zijn eigen lied, driemaal drie is negen, …. zingt zijn lied’, een traditie in ons moeders familie. Alle broers van onze grootvader, Dorusoom, Hermusoom, Bertoom, Tinusoom en Janoom, hadden hun vaste, eigen inbreng. Het was eigenlijk vreemd dat zij onderling louter dialect spraken, maar bij het zingen vaak naar Nederlandse teksten overschakelden. Er waren wel liedjes met Brabantse teksten, maar ze waren in de minderheid.

Onvergetelijk is voor ons Kuus en ik. Het verhaalt van een boer die met zijn magere kalf naar de markt toe gaat. Maar hij belandt op de heenweg al in de kroeg: Ik en kuus en kuus en ik. We ginge saome naor de mèrt en we hao’n toch zo’ne skik. Hij kan tenslotte z’n kuuske nog verkopen voor veertig gulden. Maar op de thuisweg legt hij aan in ’t kefee van Dikke Mie. Hij drinkt en danst op monnikamuziek en raakt al zijn duiten kwijt. Ik en kuus en kuus en ik. En kuus waar op ’t sesiesfebriek en op de straot lag ik… Ook ’t Ujes volkslied, dat het armoedige bestaan van honderd jaar geleden in het Brabants beschrijft, scoorde hoog. 

009 Ujes volkslied

Doek van ’t Ujes volkslied (verkorte versie), geschilderd door Jan Brands. (Foto: Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Omen Bert, de jongere broer van ons moeder, was de vertolker van levenslopen. Hij schreef zijn liedjes op de meest gangbare melodieën en had daarmee altijd succes. Hij was boer en bedacht zijn teksten onder zijn dagelijks werk. Soms schreef hij zijn invallen op de witgekalkte muur van de achterstal om ze later te verwerken. Het werkte voor mij aanstekelijk omdat hij zijn dialect vaak mooi in zijn liedversies verweefde. Eigenlijk wilde ik dat ook wel kunnen.

Het heeft mij wel aan het denken gezet. Waarom kenden we maar zo weinig dialectliedjes? Een vraag die me is blijven intrigeren en later bleef opduiken.

 

Dromen werden waar

Ik wilde schoolmeester worden en dat leek in mijn omstandigheden onmogelijk. Na de lagere school zou ik nog negen jaar moeten doorleren. Wie zou dat betalen? Dankzij doorzettingsvermogen en opperste motivatie en goede studieresultaten slaagde ik binnen acht jaar voor de hoofdakte. 

Ondertussen had ik een zwak voor talen ontwikkeld en behaalde naast mijn eerste onderwijswerk via avondstudie aktes voor het geven van Engels en Duits. Pas toen ik mijn studie afgerond had, ging ik me toeleggen op het verwezenlijken van een andere wens: een boek schrijven. Het werd Vrimd, mijn bundel dialectverhalen. Er volgde een boek over mijn eigen jeugd: Van hemels licht en hellevuur. Er kwamen veel meer boeken dan ik ooit had kunnen vermoeden. Geleidelijk aan ging ik van interesse in mijn basistaal naar dialectstudie en publiceerde er steeds meer over in boekvorm en artikelen. Ik trad op in het Literair Café van Carel Swinkels in de Odyssee en sloot me op verzoek aan bij de commissie letteren van het Noordbrabants Genootschap. We vergaderden o.m. over een Brabantse dialectbloemlezing, over een Brabants dialectenfestival en over een uitgave over Brabants volkstoneel. Alle drie projecten konden we verwezenlijken, vooral in samenwerking met Jan Naaijkens en Michel de Koning die ik sindsdien tot mijn vrienden mocht rekenen. 

Ik werd achtereenvolgens onderwijzer aan de woonwagenkampschool, aan de Pius X school, leraar Duits en Engels aan de Ulo in Gemert, de Mavo in Rosmalen en de Bisschoppelijke Kweekschool in Den Bosch (waar ik eerder leerling was) om op het Mgr. Zwijsen College in Veghel aan mijn laatste school te beginnen. Naast mijn onderwijswerk trad ik dus op met eigen verhalen en gedichten in dialect. Ik schreef liedteksten en werkte samen met zangers en muziekgroepen. Decennia lang mocht ik wekelijks een gesproken dialectcolumn vertolken bij Omroep Brabant. Ik presenteerde Brabantse avonden en daarvoor zochten we naar dialectzangers en vertellers.

 

Zoektocht naar geestverwanten

Aanvankelijk was het totale bestand aan Brabantse dialectartiesten bedroevend. Wat was er weinig te vinden op gebied van dialectpublicaties. Toen ik in 1975 het ‘circuit’ instapte, waren voor mij enkel de gedichten van Piet Heerkens en van Lodewijk van Woensel, de columns van Has van Rukven, de liedjes van Thieu Sijbers, de prenten van Cees Robben, de muziek van Harrie Franken, de verhaaltjes van Willem Iven en het woordenboek van A.P. de Bont bekend op dit gebied.

Gelukkig kwamen er opeens veel nieuwe ‘sterren’ bij, vooral op muziekgebied: Huub van Eijnthoven, Arie van Roozendaal, Gerard van Maasakkers, Bert Stevens, Ad de Laat, Peter Aarts, Jan Strick, Peter en Ad Haans, Drik de Bruijn, Ger Coppens, Dommelvolk, de Ploegadoers, Linnegoewd, Moek, ’t Brabants Kwartierke, Smidje Verholen, de Glacis en d’n Broelie. Ook de dichters en vertellers Ivo van Dinther, Frans Hoppenbrouwers, Nol van Roessel en Gerard Ulijn moeten hier zeker vermeld worden.

Later kwamen er Henk Habraken, Lambert van Hintum, Jan Steenbergen, Noud Bongers, Will Jonkers, Nico van de Wetering, Jan van der Heijden, Henk Janssen en Riny Boeijen bij.

Tot ons genoegen geloofden een aantal muzikale vrouwen zoals Lya de Haas, Annelieke Merx, Jozefien Dortmans, MarieChristien, Diniëtte Konings en Ger van den Heuvel in hun dialect en kwamen op het podium met eigen Brabantse liedjes. Ze verwezenlijkten cd-uitgaven met prachtige eigen creaties. Vaak werden de opnames gemaakt bij Hennie Korsten, een van de grootste Brabantse musici met eigen studio in Rosmalen. Hennie voelde het dialect aan als geen ander en maakte de liedjes mooier dan dat ze elders ooit hadden kunnen worden.

Ik maak mezelf graag wijs dat ik aan nieuw talent heb bijgedragen. Ik heb zo’n veertig jaar geleden tegen aankomende artiesten bij herhaling verkondigd dat er honderdduizenden in het Engels zingen en duizenden in het Nederlands, maar dat zingen in het Brabants natuurlijk het meest bijzonder is. Er zijn er maar weinig die dat kunnen! Daarbij benadrukte ik vaak dat articulatie in belangrijke mate kan bijdragen aan het verstaan van dialect.

 

Samenwerking in familieverband

Onze oudste zoon Jos zat op gymnasium Bernrode in Heeswijk. Hij had in zijn laatste jaar besloten om niet, zoals hij eerst eigenlijk wilde, aan een studie klassieke talen te beginnen, maar volgde het advies van de decaan om rechten te gaan doen. Tamelijk onverwacht stapte onze oudste zoon Jos na het behalen van zijn propedeuse over van rechten- naar talenstudie. Hij had altijd al veel interesse in talen, ook in dialect. Zijn opa en naamgever Jos de Laat gaf hem al jong veel dialectbenamingen voor vogels mee, wanneer ze samen het geïllustreerde vogelboek doornamen. De kleinzoon zat bij opa op schoot en nam de plaatjes door. Hij hoorde de biediefkes, malders, skrijverkes, zwòlleve en morkolve regelmatig langskomen. 

Dat de jonge Jos veel later op vogelnamen zou promoveren stond toen nog in de sterren geschreven.

Dat we samen in de redactie van Brabants zouden zitten en gezamenlijk zouden werken aan woordenboeken, aan kalenders en artikelen en dat we soms zelfs getweeën in één programma zouden zitten, heb ik nooit durven denken, maar ik beschouw het wel als een heel bijzonder en heerlijk privilege. 

010 Jos en ik in Rosmalen

Jos en ik in de bibliotheek in Rosmalen bij een gezamenlijk optreden. (Foto: onbekend, collectie Cor Swanenberg)

Alle rechten voorbehouden

Het summum van samenwerking kwam tot stand in 2005 bij de uitgave van het Bestiarium van A.P. de Bont (Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse taol, Deel IV), dat Jos en ik mochten inleiden en bezorgen en dat onze Gurt illustreerde. In 2008 volgde het Herbarium van De Bont, het vijfde deel in deze serie en ook daar mochten we met drieën uit een gezin aan werken. Deze keer nam Nelleke de Laat, mijn vrouw en moeder van mijn zonen, de illustraties voor haar rekening. 

We gaan er gruuwelek gruts (heel trots) op!

Ondertussen hoor ik al heel mijn leven dat het Brabantse dialect verdwijnt. Dat het aan slijtage onderhevig is, verandert en zich aanpast aan de standaardtaal is een onmiskenbaar feit, maar dat is iets anders dan verdwijnen. Ik heb mijn best gedaan om te laten zien dat onze zuidelijke taalvariant bijzonder is en zeer de moeite waard. 

Mochten de onheilsprofeten gelijk krijgen, dan blijkt alleen dat de Brabanders hun eigen taal niet waard waren. Zund zat zou dat zeker wel zijn.