Walter Pompe vertrok op jonge leeftijd uit zijn geboortedorp Lith, om in Antwerpen onder Michiel van der Voort als beeldhouwer in de leer te gaan. Zoals gewoonte was leerde hij de beeldhouwkunst door onder meer het bestuderen, kopiëren en imiteren van het werk van zijn voorgangers. Uit deze periode komt onder meer een piëta (ca. 1725), dat duidelijk is geïnspireerd op een verloren gegaan beeld, dat in de kathedraal van Antwerpen stond, en op het werk van Colijn de Nole (de zogenaamde "Colijnstijl"). In 1728 sloot Pompe zich aan bij het Sint-Lucasgilde van Antwerpen, waar hij in 1729 'meester in het belthouden' werd.
Beelhouwwerk in opdracht
In Antwerpen kreeg hij al snel naam vanwege de kwaliteit van zijn werk. Hij maakte er vooral werk in opdracht van kloosters en kerken, waaronder meerdere kerken in Antwerpen. In zijn atelier werden tevens andere beeldhouwers opgeleid, onder wie zijn twee van zijn elf kinderen, Jan Baptist Engelbert en Paulus Martinus, die eveneens een goede reputatie als kunstenaar zouden krijgen.
Hoewel Staats-Brabant in die tijd gebukt ging onder restricties op religieus gebied, heeft dit een aantal kerken en kloosters in Staats-Brabant niet weerhouden om beelden bij hem te bestellen. Zo maakte hij in 1737 twee beelden voor de kerk in zijn geboorteplaats Lith en leverde hij de katholieke enclave Megen een compleet altaar voor hun Sint Antoniuskapel. Ook al is een groot deel van zijn beeldhouwwerk verloren gegaan, toch is er door zijn uitgebreide ontwerptekeningen nog goed vast te stellen hoe de objecten uitgevoerd zijn.
Hoewel het merendeel van het werk van Pompe een religieuze of kerkelijke bestemming had, is er ook ook profaan werk van hem bekend. Zo beeldde hij onder meer mythologische scenes uit, zoals een ivoren bas-reliëf met Mars en Venus, en de beeldjes van twee 'dwergen', die zich thans in de collectie van het Noordbrabants Museum bevinden.
Bronnen
Van Liebergen, L., "Pieta vertelt Pompes levensverhaal", Trouw (23 augustus 1995).
Visschers, P., "Kunstwerken van Walther Pompe", De Vlaamse School 4 (Antwerpen 1858), 124-126.