Familie Gerritzen uit Azewijn pacht in Liempde (1913-1916)
Rond 1910 wordt door de gemeenteraad van Liempde besloten om de oude gemeijntgronden te laten ontginnen. De Heidemaatschappij, opgericht om woeste gronden in Nederland te ontginnen, waar Liempde in 1896 lid van geworden was, wordt daarvoor benaderd. In een brief aan de Heidemaatschappij wordt gevraagd: kan er dit voorjaar nog geploegd worden voor den aanleg van grienden en mastcultuur? Op dinsdag 13 februari 1912 komen daarom adjunct-houtvester P. Boodt en hoofdopzichter R. Meelker van de Heidemaatschappij naar Liempde. Deze functionarissen maken een rapport en naar aanleiding daarvan besluit de raad om het oostelijk deel van Hezelaarsbroek te laten ploegen in twee of drie percelen en er daarna greppels in te graven. Het besluit wordt genomen doordat “wij meer genegen zijn Goossenbunder te verhuren dan voor eigen rekening te ontginnen om te bebouwen doch hoe dan ook aan te leggen” (BHIC, 1912). Begin juli is er al belangstelling van een zestal personen die de ontginning op zich willen nemen.
De Heidemaatschappij meldt op 5 december 1912 dat het gelukt is om een pachter te vinden en op 2 januari 1913 schrijft de Heidemaatschappij: “dat waarschijnlijk morgen namiddag de heer J[ohannes] W[ilhelmus] Gerritsen uit Azewijn ten uwent komt, ten einde over de te pachten gronden te spreken” (BHIC, 1912) Zijn vader, Alexander Gerritzen (1846-1918) (de familie zelf gebruikt “Gerritsen en Gerritzen door elkaar, 1846-1918) , reist uit het Gelderse Azewijn met de trein op en neer. Hij staat te popelen om te beginnen.
De familie Gerritzen
De in het Duitse Bocholt geboren Alexander Gerritzen was vanwege de Kulturkampf naar Gelderland verhuisd. In het Gelderse ’s-Heerenberg waren meer vluchtelingen. Hij zocht als agrarisch ondernemer naar uitbreiding van zijn boerderij en “haalde zich van alles onder de voeten” en kwam daardoor ook af en toe zijn grenzen tegen. Alexander Gerritzen was een degelijk katholiek en trots op zijn, vroeg overleden, neef Carolus Gerritzen die als pauselijk zouaaf in Italië gestreden had.
Alexander Gerritzen runde met zijn zoons en personeel de boerderij in Azewijn. Vader Alexander was op zoek naar een boerderij met grond voor zijn zeven zonen waarvan er op dat moment nog zes ongehuwd waren. In 1913 wilden de zonen Jan (31 jaar), Willem (32 jaar, gehuwd) en Henricus (22 jaar) allemaal boer worden. Zij hadden daarvoor landbouwcursussen gevolgd. Het opdelen van zijn eigen grote boerderij paste niet in de filosofie van Alexander. Daarom werd er een oplossing gezocht die een gedeelte van de familie naar Liempde bracht. De Heidemaatschappij was dé partner daarvoor in Nederland én een goede bekende van Alexander Gerritzen.
Eerder had de familie Gerritzen al ervaring opgedaan met ontginnen in Gelderland, eveneens via bemiddeling van de Heidemaatschappij. Dit betrof het Zwilbroek in Groenlo, in de Achterhoek. Daar had de familie Gerritzen ongeveer twintig hectare veengebied gekocht en ontgonnen. In Azewijn was de pachter Jan Gerritzen (1882-1957) een durfal die als eerste in het dorp een motor aanschafte en die gebruikte om naar het Zwilbroek te gaan. Later gebruikte hij de motor ook om op en neer van Liempde naar Azewijn te reizen. De verkoop van de ontgonnen percelen in het Zwilbroek vond plaats, juist voordat Liempde, via de Heidemaatschappij, in beeld kwam.
De onderhandelingen
Met deze pacht (totaal 67 hectare) wordt de familie Gerritzen meteen veruit de grootste boer van Liempde. Op 5 mei 1913 worden in de gemeenteraad van Liempde de onderhandelingen over het verpachten van de broekgronden afgerond. Het jaar 1913 zal het laatste jaar worden dat Liempdse boeren de broekgronden, waaronder de Goossenbunder nog kunnen beweiden. Op dat moment zijn er enkele gegadigden voor de verpachting ter cultivering. De beleidswijziging, om niet meer aan de Liempdse boeren te verpachten, werd als volgt gemotiveerd: “De tijdsomstandigheden zijn zoo veranderd dat de vroeger goede opbrengsten van turf enz., vee enz. telken jare minder worden, en aan een nieuwe manier van exploitatie moet uitgezien worden” (BHIC, mei 1913)
Hezelaarsbroek én Goossenbunder
Het vorige raadsbesluit tot beweiden liep van 1907 tot en met 1912. De pachtopbrengst was toen van 520 gulden in 1907 teruggelopen naar 260 gulden in 1912. Voor een aantal percelen waren ook geen pachters ter beweiding meer te vinden.
Er werd aangegeven dat de gemeente via de burgemeester in onderhandeling was met vader Gerritzen. De bedoeling was om de Goossenbunder en de Hezelaarsbroek voor een periode van dertig jaar, voor twintig gulden per hectare, onderhands ter cultivering te verhuren. Door de Azewijnse pastoor G.J.C. Overwijn wordt de rooms-katholieke identiteit van de familie bevestigd en daarnaast wordt aangegeven dat het eersteklasboeren zijn. De verhuur vindt plaats door tussenkomst en medewerking van de Heidemaatschappij. In totaal worden er 66.98.10 hectare (bijna 67 hectare) verhuurd aan Gerritzen.
In het Hezelaarsbroek, mag, evenals op de Goossenbunder, één woonhuis van maximaal vijfduizend gulden gebouwd worden. Alexander stelt voor eerst een stal en later een woonhuis te bouwen. Hij geeft ook aan “dat mijn jongens niet licht een huis zullen zetten geheel in Brabantse trant maar eerder zoo als wij alhier gebouwd hebben” en “stalling zoo als bij ons, geen potstal” (BHIC, oktober 1913). Er komt dus duidelijk geen langgevelboerderij.
Op het Hezelaarsbroek heeft Gerritzen ook al een schuur met woning gebouwd die hij de Gerritshoeve noemt. In 1915 laat zoon Jan Gerritzen weten dat hij de Goossenbunder niet langer kan bewerken omdat zijn broers zijn opgeroepen voor (Nederlandse) militaire dienst. De familie Gerritzen wordt het blijkbaar niet gemakkelijk gemaakt, met name door de mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Het opvolgende pachtcontract wordt verleend aan Alexander en aan Antonius Johannes (Jan) Gerritzen en gaat in op 1 januari 1918. Vader Alexander Gerritzen en de zonen Jan Gerritzen en later Frans Gerritzen (1889-1957) zullen hun stempel op het Hezelaarsbroek drukken. Zoon Jan Gerritzen wordt de feitelijke boer van het Hezelaarsbroek. Hij wilde altijd al boer worden en had er bovendien de juiste opleiding voor. Vanaf het moment dat Jan Gerritzen het Hezelaarsbroek van de gemeente de pacht krijgt, is het afgelopen met “het getoeter van de koeihuuijer” en mag er geen vee meer grazen. Jan gaat de schrale woeste grond omzetten in een vruchtbaar bed voor vlas, haver, klaver en andere gewassen.
Jan Gerritzen maakte zijn (landbouw-)motivatie waar en wordt op 27 november 1916 commissaris van een Boxtelse Hengsten-Associatie. Paarden zijn hard nodig bij het ontginnen en het bewerken ten behoeve van de akkerbouw van het Hezelaarsbroek, daarom begint Jan Gerritzen een paardenfokkerij. Behalve met de paardenfokkerij houdt landbouwer Jan zich ook bezig met de rundveefokkerij. In 1917 zit Jan Gerritzen in een commissie ter voorbereiding van de oprichting van een stiervereniging. In het eerste jaar al geven zich exact honderd boeren op, met in totaal 330 koeien. Jan zet duidelijk zijn landbouwstempel op de omgeving, zowel via vernieuwingen op zijn bedrijf als via zijn maatschappelijke bijdragen.
Met Jan Gerritzen zelf loopt het uiteindelijk minder goed af. De dwarsdorser rukt in 1919 een arm van zijn lijf en het is een wonder dat hij dat overleeft. Jan Gerritzen gaat op 13 januari 1920 terug naar Azewijn. In Azewijn, waar inmiddels vader Alexander overleden was, krijgt hij een landbouwbedrijf. Later zal hij nog regelmatig op bezoek komen in Liempde. Jan wordt opgevolgd door zijn broer Frans, die niet over de hoge landbouwkundige kwaliteiten beschikt die Jan uitstraalde en toonde. Volgens een later onderzoek wordt er van 1915 tot 1923 goed geboerd op de Gerritshoeve. Vanaf 1920 is Frans de pachter van de Gerritshoeve. Formeel blijft de pacht echter op naam staan van Jan Gerritzen die in Azewijn woont. Frans leert in Liempde zijn latere vrouw Mathea (Thea) Branten (1895-1965) kennen. Frans geeft aan dat hij in de jaren 1923-1924 herhaaldelijk tegenslagen en mislukkingen heeft gekend. De burgemeester is niet overtuigd door dit verhaal. De gemeenteraad vindt “dat door den pachter gedurende de laatste twee jaren de ontginning is verwaarloosd door de onvoldoende bemesting en onvoldoende werkkrachten” (BHIC, 1925).
De laatste Liempdse Gerritzen
Frans neemt een drastisch besluit en hij verzoekt zelf op 27 juni 1927 de gemeente om de Gerritshoeve gedeeltelijk, namelijk 24 van de 30 hectare, onder te mogen verhuren. De eerste reactie van de gemeente is dat alle huurders dit verzoek moeten ondersteunen. Blijkbaar ziet de gemeente Liempde de totale familie Gerritzen als huurder. Door dit verzoek wordt duidelijk dat Frans niet in de sporen van Jan kon treden. Wellicht was de opvolging van zijn broer niet echt zijn keuze geweest maar was deze afgedwongen door de treurige omstandigheden. Het verzoek is zeer waarschijnlijk met zijn deskundige landbouwfamilie in Azewijn besproken en geaccordeerd. Zeer waarschijnlijk is dit ook het beste wat Frans op dat moment heeft kunnen doen en daarmee eindigt de Azewijnse betrokkenheid in Liempde.
Bronnen
Van den Oetelaar, G., De Liempdse Scheeken tussen gemeijnt en Wederopbouw, Woudrichem, 2016.
Heesters, W., Liempde waar de Tijd heeft stilgestaan, Waalre, 1986.
Brabants Historisch Informatiecentrum (BHIC), 1795 Gemeentebestuur Liempde, 1527 Ingekomen stukken 1912 en 1528, Ingekomen stukken 1913. “Brief van Heidemaatschappij d.d. 10 februari 1912”.
BHIC, 1795 Gemeentebestuur Liempde, “1416 Raadsnotulen 1912-1921, d.d. 5 mei 1913”, pag. 75.
BHIC, 1795 Gemeentebestuur Liempde, “1528 Ingekomen stukken 1913, d.d. 1 oktober 1913”.
Bressers, T., W. Arts en C. Bernts, Familiegeschiedenis en -Documentatie 1645-1945 Afferden/Bergharen – Horssen – Liempde, z.p.. 2015.
BHIC, 1795 Gemeentebestuur Liempde, 1705 d.d. 1 juli 1925.
BHIC, 1795 Gemeentebestuur Liempde, 1705 d.d. 27 juni 1927.