We weten helaas niet precies wanneer welke woorden in onze taal terecht gekomen zijn. Ook na de Romeinse tijd bleef het Latijn immers nog eeuwenlang een belangrijke rol spelen als schrijftaal. Het Latijn was de taal van de elite, met name van de Katholieke kerk, de literatuur en de wetenschap.
Voorbeelden van Brabantse woorden die teruggaan op het Latijn zijn:
Mik (wittebrood): voor het eerst geattesteerd in 1384. Het komt voort uit Middeleeuws Latijn micca ‘klein brood van fijn meel’. Men veronderstelt dat zo’n brood én de naam met de Romeinen uit Galliē hierheen werden gebracht. Het is eigenlijk de naam voor een fijnere broodsoort. Mik was dus luxer dan brood, maar het woord werd later ook gebruikt voor een grof en groot brood. Ten grondslag ligt Latijn mica ‘kruimel’.
Eere (ploegen): eere is een dialectwoord dat alleen in het noordoosten van de Meierij (de regio Schijndel, Veghel, Uden) voorkomt. Het lijkt misschien op het eerste oog iets met eerd(e) voor aarde te maken te hebben, maar nee, dit woord is ontstaan uit arare. Dat is Latijn voor het bewerken van de akker. Het woord aeren/eeren staat in een van de eerste Nederlandse woordenboeken, dat van Kiliaan uit het einde van de zestiende eeuw.
Tafel, taofel, toffel: is dat uit het Latijn afkomstig? Ja, het is een van de woorden uit de eerste golf, de Romeinse kolonisatie, en daarom heeft het alle tijd gehad om er heel Nederlands uit te zien. De Latijnse vorm is tabula. Ook het chique woord dis voor gedekte tafel kwam al vroeg uit het Latijn: discus voor schijf.
Kul (onzin, kletspraat): kul was oorspronkelijk een scheld- of vloekwoord en is ontstaan uit culleus, dat zak en balzak betekent.
Eek (azijn): eek komt uit edik en dat is weer afkomstig van Latijn acetum via een omgekeerde vorm in het Middeleeuws Latijn atecum. Edik werd al in de tiende eeuw vermeld, ‘mit etige’ (met azijn).
Meule (molen): een oudje, al in de vierde eeuw ontleend aan het Latijn. In het Nederlands zeggen we molen, en in Brabantse dialecten wordt meestal meule gezegd. Die klankverandering is een umlaut en werd veroorzaakt door de uitgang van het Latijnse moederwoord (mol-ina, uit mola ‘maalsteen’ en molere ‘malen’). In het Hollands werkte die umlautregel niet want umlaut is een typisch Rijnlands-Frankisch taalverschijnsel.
Evie, evene, evert, eve (haver): de dialectwoorden werden ontleend uit het Latijn: avena. Later zijn de beide woorden verschillende soorten haver gaan betekenen: haver voor het agrarische product in Nederland en evie e.d. voor wilde of buitenlandse soorten haver.
Pens (buik): in het dialect kun je pens niet alleen voor ingewanden van dieren maar ook voor de buik (van mens en dier) gebruiken. Ook dat woord hebben we aan het Latijn te danken: pantices 'ingewanden'.
Wouwer, wijer (vijver): alle drie deze woorden zijn ontleend aan het Latijn: vivarium, dat ook vijver betekent. Wouwer en wijer komen nu waarschijnlijk vaker voor als deel van een achternaam dan als woord in een dialectgesprek.
Peele (versieren): deze kwam met een omweggetje: peele, piele ‘met bloemen en slingers versieren’ is in Oost-Noord-Brabant in gebruik bij feesten en partijen. Het woord is afgeleid van peel ‘haarband’, verkort uit kapeel ‘krans’ uit Middleeeuws Latijn cappellus, een verkleinwoord bij cappa ‘mantel’.
Bronnen